De Bijbel – en dus ook de Israëlitische cultuur, zoals die is uitgekristalliseerd in het O.T. – is een zeer belangrijke factor in het proces waaruit de westerse cultuur is ontstaan. Om de achtergrond van ons eigen denken over mens en wereld te kennen, is het ook nodig de bijbelse (c.q. oudtestamentische) anthropologie te bestuderen.
In het O.T. is geen sprake van een wijsgerige anthropologie in de systematische vorm. Integendeel, het mensbeeld is impliciet èn religieus bepaald. Vele veronderstellingen worden gedeeld met andere oude semitische volken, terwijl in andere opzichten Israël zich daartegen afzet. In Mesopotamië bijv. valt alle nadruk op het aardse leven. Van een leven na de dood weet men wel, maar er wordt weinig accent aan gegeven. Het leven na de dood wordt nogal somber voorgesteld. Het heimwee naar de onsterfelijkheid duikt in de literatuur op, bijv. het Gilgamesh-epos. Soortgelijke gedachten (pessimisme) komt men in Palestina en Syrië tegen.
Evenals bij andere Semieten wordt in Israël de mens als een eenheid opgevat. Geen dualisme van lichaam en ziel. “Ziel” in het O.T. is de mens in zijn levenskrachtig zijn, “geest” heeft de mens voor zover hij bezield is van bepaalde gevoelens en voorstellingen; “hart” is zijn innerlijk wezen, waarvan wil en handelen uit gaan.
Voor het ontwerp van een oudtestamentische anthropologie kunnen we niets ontlenen aan mythische figuren, die in andere religies de mens een model leveren. In het O.T. ontbreken heroën en heiligen. Wel is er iets te vinden in de oorsprongsmythe. In het verhaal van de Jahwe’s (Gen. 2,3, etc) wordt de mens getekend als uit klei geschapen, na de schepping gevallen ten gevolge van eigen hybris en staande in de verantwoordelijkheid tegenover God. In het priesterlijk verhaal (Gen. 1) verschijnt de mens als beelddrager Gods, die over de dieren mag heersen en die de aarde in cultuur moet brengen. De natuur wordt door het geloof in Jahwe gedesacraliseerd. De mens wordt ontheven van de staat van natuurwezen en geplaatst in de historiciteit. In de geschiedenis ontmoet hij zijn God en in de geschiedenis mag hij de vreugde van het aardse leven smaken. Ook al komt reeds vroeg een sterk individualisme naar voren (bijv. in de oudste wetten), toch valt erg sterk de nadruk op de gemeenschap, op het volk als Gods volk. Ten behoeve van de gemeenschap zijn er de wetten en in de vervulling van de wet vindt de joodse mens zijn bestemming. Ook al overheerst een toon van optimisme en vreugde over het bestaan en wordt de mens als bijna goddelijk beschreven, toch kent Israël de mens ook als gevallen mens, als de zondaar, die de juiste relatie met God en medemens heeft verloren. Het probleem van het kwaad in deze wereld dringt zich steeds meer op. Daarmee gepaard gaat versterking van de toekomstverwachting. Het lijden in het heden weegt niet op tegen de heerlijke toekomst, als Gods sjaloom op aarde zal heersen en wanneer de uit elkaar geslagen volken elkaar in één familie zullen hervinden rondom Jerusalem. De hoop van Israël maakt dat van een tragisch levensgevoel uiteindelijk geen sprake kan zijn.
Bespreking:
Am. te Velde zegt dat hij beter zou kunnen discussiëren, als er een samenvatting van alle belangrijke dingen gegeven was.
Am. te Velde: “In hoeverre werkt de eschatologsche verwachting nog door?”
Am. Veldhuis: “Bedreigd heden ontleent zin aan de toekomst, waarin we wat anders verwachten.”
Am. Keizer: “Wat was de drijfveer voor deze lezing?”
Am. Veldhuis: “Kritische beschouwing van het geloof vanuit de oude bronnen. Ik heb waarschijnlijk te weinig aan de discussie gedacht. [regel onleesbaar]
De discussie verloopt zeer moeilijk, nog moeilijker dan de smijtpasta, die zelfs kans gezien had het notulenboek tot een gemeenschap te verleiden.
Van tijd tot tijd wordt de abactis in zijn luie stoel opgeschrikt, doordat er een vraag gesteld wordt, onder doodse stilte en die eveneens onder dezelfde stilte, nu enige ogenblikken maar, weer beantwoord wordt. Het geheel blijkt niet helemaal duidelijk te zijn, aldus de aantekeningen.