Am. Roosjen geeft een uiteenzetting van de kwestie van het renteverbod in de Middeleeuwen en de theorieën over de rechtvaardige prijs, de misbruiken van rentekoop en wat dies meer zij. Noch het opkomende Humanisme, noch Luther slaan t.o.v. het economische leven nieuwe wegen in. Tijdens de periode van Calvijn komt allengs de opvatting naar voren dat niet het bezit van grote rijkdom te veroordelen is, maar het misbruik ervan.
Spreker komt vervolgens tot zijn eigenlijke onderwerp in de bespreking van de opvattingen van verschillende auteurs en hun opvattingen over de invloed die het Calvinisme had op de ontwikkeling van een kapitalistisch ingestelde maatschappij. Max Weber behandelde in zijn in 1905 verschenen hoofdwerk als eerste dit thema, waarbij hij verband zocht tussen de calvinistische ethiek en de kapitalistische “geest” – het kapitalisme als zodanig bestond reeds eerder. Weber stelde dat het kapitalisme als nationalistisch-economisch systeem om tot bloei te komen een zekere “Wirtschaftsgesinnung” vereiste, culminerend in een ethos van de arbeid en dat het in het bijzonder de Calvinistische ethiek was die voor deze Gesinnung een vruchtbare voedingsbodem bood. De Calvinisten voelden de roeping Gods eer te verbreiden ook door hun dagelijkse arbeid en gingen zo economisch succes hoogschatten; tevens werd hierdoor aan het economisch handelen een ondergrond gegeven van plicht en religieuze moraal. Weber’s opvattingen over de betekenis van de praedestinatie, de “innerweltliche Askese” en de erkenning van de rente worden door de spreker behandeld.
Diepenhorst wees op de betekenis van het toegenomen besef van de souvereiniteit Gods onder de Calvinisten, hieraan schreef hij groter invloed toe dan aan de ascese. Bovendien wees deze hoogleraar op de oudtestamentische invloeden in dezen, het ging om de ere Gods, niet allereerst om de eigen ziel of die van de naaste; hieruit vloeide voort rusteloze arbeid en het besef niet zozeer een uitverkoren vat als wel een uitverkoren werktuig te zijn.
Lindeboom vestigde de aandacht op de economische successen van groepen als de Quakers en de Doopsgezinden, en waarschuwde eveneens tegen overschatting van de betekenis van de praedestinatie in deze materie.
Tawny noemt de strengere tucht die onder de Calvinisten heerste, en het conservatieve standpunt van de Engelse geestelijkheid tot de burgeroorlog. Zijn bezwaren tegen Weber waren diens onderschatting van factoren als de ontdekkingsreizen en diens geringe nadruk op andere invloeden, bv. van de Renaissance. Zijn voornaamste bezwaar tegen Weber was dat deze de opvattingen en toestanden in het Puriteinse Engeland van de 17e eeuw had gelijk gesteld met die voor en tijdens Calvijn. Voorts wees hij op de grote betekenis van de meerderheids- of minderheidsopvatting zijn van het Calvinisme: in Genève strenge tuchtoefening overheersend, in Engeland vrijheid en individualisme, de religieuze motor wordt in het laatste geval spoedig uitgeschakeld, de ascese verliest haar “jenseitig” karakter en wordt “diesseitig”.
Biens toonde aan dat in de tweede helft van de 16e eeuw in de Nederlanden geen sprake was van een kapitalistische geest, er was aanvankelijk zeer veel dat juist tegengesteld werkte. Hijma (?) achtte Luthers standpunt in deze materie te weinig bestuurd en stelde hem op één lijn in dezen met Calvijn. Na nogmaals kortelings de voornaamste bezwaren tegen Webers theorieën te hebben opgesomd, wees de spreker op de belangrijke factor in deze discussie nl. het aantonen dat de godsdienst diepe invloed uitoefende op de ontwikkeling van het kapitalisme.
Bespreking:
Naar aanleiding van vragen van de amici Poelman en Bril naar een nauwkeurige omschrijving van de term kapitalisme licht de spreker zijn opvattingen in dezen toe, zonder tot een poging tot een definitie te willen overgaan.
Am. Jonkhoff vraagt waarom men een zo grote waarde dient te hechten aan de opvattingen over rente.
Hierdoor geprikkeld door een vraag van am. Bril gaat de vergadering over tot een algemene bespreking over de waarde van de Mozaïsche wetten voor de tegenwoordige tijd.
Am. Smit achtte de lezing te zeer historisch en wil een concrete toepassing.
De spreker acht dit inderdaad van het grootste belang en heeft met zijn woorden belangstelling voor het probleem willen wekken.
Na vragen van am. Bril over Sombart en de term “ethiek” van de economie die hij liever” politiek” zou willen noemen, dankt de praeses am. Roosjen voor het houden van zijn lezing.