Moed is een ethische conceptie, en vertoont aldus een samenhang met gedachten over goed en kwaad. Deze gedachten leiden terug tot de mens zelf. Nu komt het zijnsaspect van de moed naar voren, n.l. de moed om te zijn. Tegelijkertijd wordt hierbij ingesloten het gebrek aan moed: de angst.
Spreker houdt vervolgens een historische beschouwing over het begrip moed.
a) De Stoa: moed en wijsheid. De moed van de stoïcijn berust op de heerschappij van de rede in de mens, waarbij de rede de gehele logos omvat. De moed om te zijn is de moed om het eigen redelijke wezen te beamen tegenover het bijkomstige. Zij wijst hiermede op de kern der persoonlijkheid, die werd gezien als deel van de universele logos. Angst werd overwonnen door de religieuze overgave aan deze goddelijke logos en het gevoel en het vertrouwen hiervan deel uit te maken.
b) Spinoza: moed en zelfaanvaarding. De macht waardoor de mens zijn bestaan handhaaft is de macht van God. Het deelhebben van de ziel aan de macht Gods omvat zowel de kennis als de liefde. De kennis van God en van het zijn in God is de bron van de volkomen gelukzaligheid. De liefde is de kracht waarmee angst en begeerte worden overwonnen.
c) Nietzsche: moed en leven. De wil tot macht is de zelfbeaming van de wil als hoogste realiteit. De wil streeft niet naar wat hij niet heeft, maar probeert zichzelf te handhaven en te overtreffen: dit is zijn macht. De zelfbeaming van de wil is het ja zeggen tegen het leven en tegen de dood, die bij het leven behoort.
Kortom samengevat: De Stoa vindt baat bij de wijsheid, die neerkomt op berusting; Spinoza identificeert zijn in God en laat de liefde, die God is, zichzelf beminnen; Nietzsche laat het leven zichzelf overwinnen en komt daardoor tot de macht, die zichzelf en het zijn is, en zich steeds verder ontwikkelt.
Als tegenhanger van de moed om te zijn kan genoemd worden de angst om het niet-zijn: het is de ontzetting die aangrijpt bij het besef 1) van eindigheid, en inzonderheid bij de angst voor de dood, 2) van zinloosheid en leegte wanneer de geestelijke zelfbeaming op het spel staat en 3) van schuld en oordeel wanneer de mens zedelijk bedreigd wordt. De angst bereikt zijn hoogtepunt in de grenssituatie van de wanhoop: er is geen uitzicht meer naar de toekomst, het “niet-zijn” is voor het gevoel overwinnaar.
De moed nu erkent de angst als wezenlijk en ziet dat het gevolg geven aan de angst leidt tot wanhoop. De moed om te zijn wordt een functie van de erkenning van negativiteiten als gebrek, pijn, mogelijke ondergang.
Spreker behandelt hierna “moed en participatie”, de moed om onderdeel te zijn, “moed en individualisatie”. Het individualisme heeft na de renaissance en verlichting de rede los gemaakt van het gezag en de autoriteit van de kerk. In onze tijd mondt zij uit in het individualisme en wordt uitdrukking van de angst der zinloosheid en ook de poging om deze angst in de moed om zichzelf te zijn op te nemen.
“Moed en transcendentie” De moed om te zijn wordt hierin gevonden door boven zichzelf en eigen wereld uit te komen, en wijst hier naar religie. Als vormen van “moed en transcendentie” ziet spreker de mystiek en de persoonlijke ontmoeting met God.
Tenslotte geeft de spreker de persoonlijke mening van Paul Tillich weer. De idee ‘geloof’ houdt meer in dan de mystieke vereniging of de persoonlijke ontmoeting. Geloof is óók het gegrepen zijn door de macht van het zijn zelf. De moed om te zijn is een uiting van het geloof.
Bespreking:
Am. J.G.H. Krajenbrink vraagt zich af waardoor de Stoa ja kan zeggen tegen de dood, terwijl zij hiervan toch niets afweet.
Am. J.R. Offringa: De diepste kern van de Stoa maakt deel uit van God, d.i. het heelal, de logos. Deze is in diepste kern onvernietigbaar. De dood kan de mensen niet kapot maken doordat zij in diepste kern deel hebben aan de logos.
Am. J. Smit merkt nog op dat voor de Stoa het hele bestaan zin heeft; daarom is voor hem de dood zijn zinloosheid ontnomen.
Am. R.A. te Velde vraagt of het gevoel van angst voor de zinloosheid voldoende is om te durven zijn.
Am. J.R. Offringa antwoordt: Zelfs in grenssituaties, b.v. wanhoop, bestaat men nog. Dit kleine beetje zijn geeft de kracht om deze angst het hoofd te bieden.
Am. H.C. Bos vraagt naar de houding van de stoïcijn t.o.v. iets dat verkeerd gedaan wordt.
Am. J.R. Offringa: Het verkeerde verstoort het contact met de logos. Schuldbesef is niet bij de Stoa aanwezig; dit komt pas bij het Christendom naar voren.
Am. J. Smit merkt op dat in het systeem van Tillich alles weer zin heeft op grond van het transcendente. Hij vraagt zich af in hoeverre angsten een reëel begrip zijn voor de heer Tillich en voor am. J.R. Offringa.
Am. J.R. Offringa vindt angst reëel. Op grond van de constatering van deze angsten bewondert hij het systeem van Paul Tillich.
Am. J. Smit zegt dat Nietzsche dit alles geïntegreerd heeft zonder de sprong van het geloof te maken.
Am. J.R. Offringa antwoordt dat bij Nietzsche het geloof in het leven in de plaats is gekomen voor het geloof in God. Rationeel heeft het leven geen zin, de zin van het leven is een kwestie van geloof.