Spreker stelde bij de politieke partijen twee grondstructuren vast.
a) op levensbeschouwelijke basis
b) op maatschappelijke basis.
Vanuit de vraag: “is confessionele basering van een partij een eis?”, benadert spreker de situatie in Duitsland, Frankrijk en Italië t.a.v. de R.K. partijen. Is nu een Protestantse partij anders? Is het een typisch Nederlands verschijnsel?, zo vraagt spreker zich af. In Frankrijk zijn de protestanten vertegenwoordigd in de Sociale en Radicale partijformaties. De R.K. partijen zijn zeer kerkelijk gebonden t.g.v. het feit dat volgens hun mening de Kerk de Staat overheerst en haar richtlijnen geeft. Spreker memoreerde in dit opzicht het nog niet zo lang geleden uitgekomen “bisschoppelijk mandement”. De R.K. kerk ziet de aan de Kerk gebonden partij alsmede de daardoor ontstane glorie der Kerk als het hoogste, waardoor men soms met de socialisten samenwerkt (zie Nederland), soms fel daartegen moet strijden (zie Franco).
De Protestantse partijen zijn echter van andere aard, los van de kerkelijke genootschappen, maar wel een principieel-christelijk karakter dragend. Zij ontstonden voornamelijk door de schoolstrijd en waren dientengevolge een strijdorganisatie in die tijd, evenals het socialisme.
“Waar nu het doel bereikt is en gelijkstelling van onderwijs e.d. is bereikt , heeft deze partijvorm dan nog zin?” zo vroeg spreker zich af en hij was van mening dat dit niet zo is. De vraagstukken hebben zich van een meer principieel vlak naar een meer economisch vlak verschoven. Dit willen de christelijke partijen niet zien, door gebrek aan positief bewustzijn. Zo ook met socialistische partijen; daar zien wij een verlies aan élan bij het dogmatisch socialisme en groei van opportuniteit, aldus am. Krajenbrink, die zich tenslotte de vraag stelde of de christelijke partijen wel zien dat de tijd verandert en daarmede de problematiek en of het nu nog nooit tijd was voor een overgang naar de vorming van partijen volgens het schema conservatief <-> progressief.
Bespreking:
De praeses valt am. Krajenbrink aan en er ontstaat een discussie over het feit of de ideologie van de protestantse partijen belangrijk is of niet. Volgens spreker is deze voor een groot deel reeds verdwenen. Dit heeft b.v. met de buitenlandse politiek niets meer te maken. Het gaat toch naar een federaal Europa, dit is niet te keren. Vroeger was er dreiging door het liberalisme; daarom trokken de protestanten zich terug op hun basis van hun christelijke opvoeding. Van hieruit aanval op liberalisme. Zo ook socialisme? In Frankrijk en België zien we het nog dat de katholieke partij een strijdhouding aanneemt t.o.v. de anderen. Maar in Nederland aldus spreker is er pertinent geen anticlericale houding in de P.v.d.A.
De praeses en am. Poelman stellen zich tegen de spreker en am. Offringa stelt zich deels voor de mening van spreker, maar vindt anderzijds dat de ideologie in de protestantse partijen toch wel een grote rol speelt.
Am. Krajenbrink vindt hier wel iets voor, maar zegt dat deze ideologie ook in de P.v.d.A. tot zijn recht komt voor een christelijk politicus; want in grote lijnen is de politiek toch gelijk. Als ze nu weer de christelijke scholen gaan verbieden, dan kunnen we weer terugvallen op partijen op confessionele basis.
Volgens de praeses is dit inconsequent, er is een tegenstrijdigheid in het woord “christelijk politicus in de P.v.d.A.”, want hoe kan iemand medewerken aan een organisatie die niet de Bijbel als beginsel heeft, terwijl betrokkene in z’n privéleven de Bijbel als richtsnoer heeft.
Spreker beweerde dat de problematiek, zoals hij reeds eerder opgemerkt had, zich verlegd had van principieel naar algemeen economisch gebied. Europa moet één worden, ons land moet zich verdedigen, en de belasting moet indien mogelijk omlaag, huizen moeten gebouwd worden, etc. zo merkt de spreker op, en hiermede hebben principia van bepaalde protestantse groeperingen niets te maken.
De praeses zegt hierop het volkomen oneens met spreker te zijn.
Am. Roosjen ziet echter ook in de practische politiek strijdpunten. Als ze klein zijn, gaan we mee regeren en dragen mee de verantwoordelijkheid, maar daarom behoeven wij nog niet één partij te gaan vormen met andersdenkenden, aldus de fiscus-assessor, die verder beweerde dat alleen het 100-jarige bestaan van christelijke partijen al het recht geeft om ook inderdaad te bestaan en vervolgens: als je Christen wilt zijn, moet je je christelijk organiseren.
Am. Krajenbrink antwoordt hierop door te zeggen: voor 100 jaar bedreiging en dus christelijke partijvorming. Nu de grootste redenen weg zijn die hiertoe leidden, valt ook het bestaansrecht dier partijen weg.
Dit gaat niet plotseling, maar alles sterft weg. Men gaat het gewoon vinden zich bij niet-christelijke partijen aan te sluiten, terwijl men Christen is.
Op een vraag van am. Poelman of spreker dan tegen iedere organisatievorm zou zijn zegt laatstgenoemde dat hij in zoverre “voor” is als het iets christelijks oplevert, maar vele organisaties gaan hun tijd overleven, b.v. CNV.
Hoever dit proces was kon spreker niet aangeven. Vroeger was de ARP fel tegen alles wat naar geleide economie zweemde, dat was tegen de Bijbel. Nu zijn ze er voor en werken er aan mee.
“Hoe rijmt men dit nu?” zo vraagt spreker zich af.
Am. Offringa vraagt of spreker één partij wil toejuichen met zijn lezing of is het betoog een verwijt aan politieke laksheid?
In zijn antwoord gewaagt de spreker van de toestand in Engeland die hem min of meer ideaal lijkt. Eén partij is uiteraard onmogelijk vanwege de verschillende economische visies die bestaan.
Nadat voor en tegen hiervan nog werd aangevallen en verdedigd door de amici Roosjen en Offringa en de abactis, van wie de eerste twee tegen het tweepartijenstelsel waren en de laatste natuurlijk vóór, werd de discussie gesloten.