Allereerst schetste am. van Zorge de ontwikkeling van de sport. Hield men in het Oude Griekenland reeds de Olympische Spelen, in Nederland werd de sport pas gemeengoed, toen de arbeiders door de Arbeidswet Aalderse en de Wet op de 48-urige werkweek uit 1920 meer vrije tijd kregen. Er trad toen een merkwaardig verschijnsel op: een elitesport als voetbal werd populair, een volkssport als roeien hield alleen aanhangers in de hogere klassen van de maatschappij.
Vervolgens geeft spreker enkele statistische gegevens: Koning Voetbal heeft nog steeds de grootste volgelingenschare, andere veel beoefende liefhebberijen zijn op ’t ogenblik turnen, hengelen, zwemmen, verder tennissen en wandelen. Het aantal aktieve sportbeoefenaars liep van 50.000 (1910), via 98.000 (1920) op tot 1.328.000 in 1960.
Echter zijn er nog altijd meer passieve sportbeoefenaars. Am. van Zorge vraagt zich af, of de zaak hier niet scheefgegroeid is, als oorzaak de toenemende industrialisatie en mechanisatie noemend. Al met al is dat publiek er toch maar, wat een enorme organisatie vergt; een grotere accommodatie is vereist, er zijn sportleiders nodig, er ontstaan nieuwe beroepen; alles gaat om de prestatie.
Hier schetst spreker de verhouding van sport en cultuur. Prof. Huizinga gaat in zijn boek “Homo Ludens” uit van een vertikalistisch principe; er is de spelende mens – hogere vormen van dit spelen vinden we in de religie, de wetenschap, de kunst. Enigszins anders gericht is Prof. Boumans’, vanuit het samenstel van horizontalisme en vertikalisme geïnspireerde, visie, waarin de sport een eigener plaats vindt.
Logischerwijze komt am. van Zorge nu toe aan de beantwoording van de vraag: Wat is sport? De sport heeft zich uit het spel ontwikkeld – het spelelement treedt dus op de voorgrond, verder zijn daar de wedstrijd, de prestatie, de discipline, de training.
Het verschil tussen sport en spel is volgens spreker hierin gelegen, dat de sport meer op de prestatie is gericht, de plaats op de ranglijst is van belang. De spelidee raakt hoe langer hoe meer op de achtergrond – reeds schemert het denkbeeld van de topsport. Het publiek, zegt am. van Zorge, is er debet aan, dat de sport is vercommercialiseerd, topsport is geworden; voortaan zijn de knikkers het belangrijkst.
En dan mag het Olympisch Comité zo van de daken schreeuwen, dat deelnemers aan de Olympische Spelen de amateurstatus moeten bezitten, d.w.z. geen betaling voor hun prestaties mogen ontvangen en naast de sport een volledige werkkring moeten hebben, zowel Amerika als Rusland zenden professionals, zij het als amateurs vermomd, naar de Olympische Spelen en doen weinig uit op de sport-idee van het Comité.
Wat, vraagt spreker zich vervolgens af, is het nut van de sport? Antwoord: de sport geeft een goede lichamelijke opvoeding voor een ieder, ontwikkelt de sociale geest en de persoonlijkheid, en is goed voor de gezondheid; de waarde van de sport voor de hygiëne is onontkenbaar, door middel van de sport kun je je psychisch ontladen; de sport vangt de jeugd op, terwijl hij het sociale bewustzijn ontwikkelt.
Am. van Zorge laat geen steen op de andere en formuleert nog een vierde punt van zijn lezing: de vraag of de sport bezig is te verzuilen. Er bestaan enkele overkoepelende organisaties als KNVB en KNZB, maar turnen en kaatsen bv. kunnen in algemeen en in Chr. verband worden beoefend. Op ’t ogenblik floreren de Christelijke verenigingen niet wegens te weinig geld, publiek en donateurs; men verkeert in financiële moeilijkheden, vgl. de studentensport.
De regering doet in het algemeen weinig aan de ontwikkeling van de sport, in Nederland is nog maar kort een overdekte schaatsbaan, evenals een overdekt 50 m-bad, en in het geheel nog geen sporthal.
Spreker voert nog even de totokwestie aan. “Een bekrompen conservatisme van sommige partijen. Idioot!” Hij releveert de kwartjesactie van ds. Kiet, wiens plan in het water is gevallen – en zegt dat de mensen in hun neiging tot gokken moeten worden vrijgelaten, waar het immers voor een goed doel is. Deze bewering, de laatste van am. van Zorge wordt niet aangevallen in de nu volgende bespreking.
Bespreking:
Am. A. Keizer: Heeft de Nederlandse student weinig energie meer over of leeft hij zich geestelijk uit?
Hij blijkt de geringe belangstelling van de student voor sport op het oog te hebben.
Am. van Zorge werpt hem tegen, dat er toch studentensportkampioenschappen zijn, maar moet toegeven, dat men zijn energie vooral op het culturele vlak, dan wel in de sociëteit schijnt te ontladen.
Am. T.W. v.d. Mark: “Is de sport geen zaak voor de gemeenten i.p.v. een zaak van Den Haag?”
Spreker: Wat betreft de accommodatie wel, maar het geld komt van Den Haag of moet door de verenigingen zelf worden opgebracht.
Am. Krajenbrink vraagt, wat volgens am. van Zorge het ideaalst is, amateurisme of professionalisme.
Am. van Zorge: Amateurisme; maar het professionalisme is nu eenmaal onoverkomelijk, de eisen zijn veranderd, een amateur kan geen topprestaties meer leveren. Het professionalisme heeft zodoende wel aan de waarde van de sport afgedaan, mede door het optreden van excessen en de mogelijkheid van verkoop van spelers.
Am. Krajenbrink: Het professionalisme is beter, want het biedt werkgelegenheid, het schept een eenheid onder de spelers en het brengt geld in het laatje.
Hij brengt de toto te berde: indien wij alleen het amateurisme kenden, zou de toto er één onder staatsbeheer zijn en zou hij veel minder opbrengen.
Spreker: Uit sportief oogpunt bezien hebt u gelijk, maar vanuit de zuivere sportgedachte geef ik de voorkeur aan het amateurisme.
Hier belandt de discussie op een hoger plan.
Am. Krajenbrink: De zuivere sportgedachte is totaal veranderd.
Volgens hem is het huidige amateurisme een spel-uiting, een hobby, en is het professionalisme een sport. De sport wordt tegenwoordig bepaald door de prestaties.
Dit is volgens am. van Zorge een verval van de sport, in de hand gewerkt door radio en televisie. Het spelelement vervaagt.
Am. Krajenbrink: Dit element is een vereiste voor de beroepssport; daar gaat het om de geldelijke beloning, de sportiviteit is secundair.
Conclusie: het spel is doel voor het amateurisme, secundair bij het professionalisme.
Am. Krajenbrink: Het hele onderscheid tussen sport en spel moet veranderen; de regels moeten worden gewijzigd.
Am. Smit komt binnen en verwijt am. Krajenbrink, teveel in een zwart-wit schema te denken. Als het bij het spel alleen maar om de knikkers gaat, kun je ze gewoon oppakken, en als alleen het spel belangrijk is, is er geen spanning.
Am. Krajenbrink slaakt de slogan: “Am. Smit heeft er niets van begrepen.” Hij vangt aan nogmaals uit te leggen, dat het verschil tussen amateursport en professionalisme zit in het al dan niet primair stellen van de financiële kant van de zaak.De praeses is binnengekomen en de propraeses meent de discussie wel te kunnen sluiten.
Am. van Zorge wil echter nog eventjes meergenoemd verschil uit de doeken doen. Hij legt am. Smit uit, dat het spel negatieve regels kent, maar de sport positieve.
Propraeses: Ik geloof de discussie maar te moeten sluiten.
Am. Smit: Dat wordt zo nooit een zeker weten, meneer de praeses.