Wegens tijdgebrek heeft am. Bril geen gelegenheid gehad zich voldoende in het onderwerp in te werken. Daarom is het meer als een soort referaat te beschouwen.
De zaak waar het om gaat, is, in welke gesteldheid wij de Bijbel moeten lezen. Daarbij doen zich vele moeilijkheden voor, aldus spreker. Een er van, waar hij iets van wil zeggen, is de verwikkeling van Bijbel en wereldbeeld. Spreker haalt daarbij aan de gedachtenwisseling tussen dr W.J.A. Schouten en de professoren Aalders en Grosheide.
Dr Schouten redeneerde vooral vanuit de exacte wetenschappen. Onder wereldbeeld wil hij verstaan de samenvatting van de kennis aangaande de inrichting der wereld zoals wij door directe waarneming in samenwerking met natuurwetenschappelijk onderzoek vinden. Deze theoretische gedachte van wereldbeeld moeten we echter streng onderscheiden van de ervaring zelf, zoals we die hebben van het wetenschappelijk bezig zijn, meent am. Bril.
Hij geeft dan een wereldbeeld, zoals dr Schouten meent te kunnen afleiden uit Bijbelse gegevens, en zoals men die vroeger had: een platte aarde in de oceaan, met daaronder oerzee, [onleesbaar], hel, en er boven het firmament met de sterren en de hemel der hemelen. Consequentie hiervan: voor de vorm van vele mededelingen in de Schrift [wordt] gebruik gemaakt van naar huidige begrippen gebrekkig wereldbeeld door de auteur. Een onderscheid tussen goddelijke inhoud, die eeuwig is, en menselijke vormen, die tijdelijk zijn.
Hiertegen voerden Aalders en Grosheide aan, dat de Bijbel geen wereldbeeld geeft volgens wetenschappelijk denken opgebouwd, maar naar de voorwetenschappelijke dagelijkse ervaring, hetgeen een ervaring van alle tijden is.
Vervolgens geeft am. Bril schematisch nog enige dingen, betrekking hebbende op het voorgaande. Hij noemt daarbij de opvatting van Rudolf Bulkmann, dat in de Bijbel zowel waarheid als mythe wordt verkondigd, hetgeen Sasse en Barth fel bestrijden. Verder brengen moderne physici, zoals Jeans, naar voren, dat men niet meer in staat is, een beeld van de wereld te maken, omdat werkelijkheid niet meer voorstelbaar is, maar alleen in wiskundige formulering te beschrijven valt.
Am. Bril besluit zijn referaat met de opmerking, dat hij slechts een klein aspect heeft gegeven, dat echter zeer belangrijk is, en de volle aandacht verdient, en met andere dingen gecombineerd kan worden.
Bespreking:
De fiscus-assessor vraagt, hoe dr. Schouten, die een wereldbeeld ziet door theoretisch denken, en een door dagelijkse ervaring, dit wil kombineren en hierin een eenheid krijgen.
Volgens am. Bril gaat het dr. Schouten niet om het dagelijks wereldbeeld, maar om het wereldbeeld, zoals het uit de Bijbel te halen is, en dat dan weergeeft, hoe vroeger de mensen zich de wereld dachten, nl. plat. Dit blijkt nu fout te zijn, waaruit dan de conclusie te trekken valt, dat de Bijbel van de mensen is, maar zeer zeker tevens goddelijk. Voor de tegenwoordige tijd kan men uit de Bijbel geen wereldbeeld halen, alleen voor vroeger.
Am. Wiepkema heeft de indruk dat de spreker het wetenschappelijk wereldbeeld heeft willen zien als algemeen menselijk wereldbeeld, buiten het kader van de wetenschap. Hij zelf vindt dit niet zo. Wij zelf aanvaarden het naïef als één geheel, direct, zonder theoretische ordening. Er is onderscheid tussen natuurwetenschappelijk wereldbeeld, en dat, zoals door de naïeve mens waargenomen. En daarin drukt de Bijbel zich volkomen eeuwig uit, aldus am. Wiepkema.
Spreker antwoordt hierop, dat de Bijbel naar vorm en inhoud van alle tijden is, en men zodoende niet spreken kan van een fout wereldbeeld.
Am. Wiepkema betoogt vervolgens met een voorbeeld waarom de gedachtengang van Schouten niet hoeft te leiden tot de consequenties van Bulkmann.
“Op grond van de natuurwetenschap zijn zo bijvoorbeeld Genesis 1, het grote wonder, het ontstaan en vallen van de mens, de komst van Jezus Christus op aarde, aanvechtbaar. Dit is evenwel niet te betrekken op mijn natuurwetenschappelijk milieu. Het is wel te geloven, maar niet te begrijpen, dus ook niet te corrigeren. Dat de aarde een bol en niet plat is, is wel te begrijpen. Dus op dit gebied kunnen we wel corrigeren.”
Volgens am. Bril is er geen onderscheid tussen exact denken en “verheven” wetenschappen als theologie en ethiek. Alles valt onder de genade. Theologie is niet radicaal anders dan ’t biologische.
Am. Jonkhoff vindt, dat er wel een grote onderscheiding, een tweezijdigheid is, en dit blijkt volgens hem uit vele dingen.
Am. Bril bestrijdt dit. Het is een algemene spreuk, zegt hij: theologie en biologie. Dit moet als eenheid gezien worden. Hetgeen door de Bijbel bekend gemaakt wordt, is een bijzondere openbaring.
Am. Jonkhoff betoogt, dat in de Bijbel het geloof geopenbaard is, niet de feiten. Dit laatste gebeurt in de tijden. Bijbel en natuur hebben geen verband.
Hiermee kan am. Bril zich gedeeltelijk verenigen. De Bijbel spreekt over een verband, een door am. Bril bestreden standpunt. Overal vindt men een verschil tussen natuur en genade. De Bijbel is geschreven voor het gemoed, het hart, het geloof.
Aan de andere kant hebben we het practische leven. Door middel van ons verstand nu is te bepalen waar waarheid en onwaarheid ligt, en wel zonder physisch te werken.
Am. Wiepkema merkt op, dat het werkelijke in de biologische gegevens niet te begrijpen is.
Het slot van de bespreking ontwikkelt zich tussen de amici Bril, Wiepkema en Jonkhoff. Daar het gesprek dood dreigt te lopen, eindigt de fiscus-assessor de bespreking, onder dankzegging aan de spreker, am. Bril.