Am. Niemeijer begint op te merken dat het grondprincipe van de P.v.d.A. is: streeft naar macht, wil een ieder naar haar idealen richten.
Welke zijn deze idealen? De maatschappij moet een gemeenschap van vrije mensen worden. Een vereiste voorwaarde voor deze vrijheid is: de gemeenschap, welke weer een gezag nodig heeft. Deze gemeenschap nu, bestaat uit arbeid en cultuur welke beide dan het gezag = de staat nodig hebben. Men moet een bestaanszekerheid hebben als voorwaarde voor een vrije persoonsontwikkeling. Er is een “planning” om de idealen te bereiken. Dit kan tot gevolg hebben, dat het voor de socialistische vrijheid soms nodig is dat bepaalde groepen bepaalde dingen tegen hun zin moeten doen, of, zo merkt de spreker op, naar socialistische maatstaven gaan leven.
De arbeid neemt een centrale plaats in. Eigendom is gelijk aan macht. Deze macht bepaalt de overheidsmacht, deze moet zo klein mogelijk worden. Deze eigendomsmacht begint bij de productie-eigenaren. Productie daarom moet onder staatsbestuur: de productie moet door de statistiek bepaald worden. En ieder moet zich bij het gangbare aanpassen, een ieder moet eenzelfde (massa-)mening hebben.
De geloofsovertuiging moet buiten beschouwing gelaten worden. Dit is iets voor ieder persoonlijk. Men moet ter wille van de gemeenschap een groot solidariteitsgevoel en een sterke vrijheidsdrang hebben. Het sociale plan van Nederland zal in een sociaal plan van Europa moeten passen.
De sociale vorming moet reeds op de kleuterschool beginnen. Een ieder moet op sociale wijze tot staats- en wereldburger gevormd worden.
Nu vraagt de spreker zich af waar de grens met het communisme is. Ook de zorg voor de zieken en zwakken behoort door de staat te geschieden, en niet door de naaste familie.
Onder het socialisme zal alles tot dwang worden. Het wordt een fabrieksstaat waarin alles wordt voorgeschreven. Ook wat men in de ‘vrije’ tijd moet doen wordt precies gezegd. Men meent aldus door de staat een heilstaat op te kunnen bouwen.
Kerk staat te midden van de antithese: Christelijk en sociale gemeenschap. Voor de christelijke gemeenschap geldt: Gewillig en met vreugde het gebod van Christus vervullen. Men moet in liefde voor elkaar leven. De armen moeten in de eerste plaats door de familie verzorgd worden. De staat kan de familie dan in deze op haar plichten wijzen. Hier wijst de spreker in dit verband op 2 Thess. 3: 11-12. Alleen als de familie geheel en al te kort schiet door onvermogen of onwil kan de staat pas ingrijpen.
De christelijke partijen trachten met de P.v.d.A. te concurreren in hun sociaal programma. Dit is niet nodig, het lukt toch niet. De mens moet op God vertrouwen, want God zorgt voor de mens en niet voor de staat.
In dit verband volgen thans enige opmerkingen:
1. In het N.T. wordt alleen gesproken over de gemeenschap der gelovigen en een gemeenschap door de duivel. Tussen leden van deze groepen is onderling géén gemeenschap mogelijk. Een christen kan geen werkelijke gemeenschap met ongelovigen hebben.
2. Maatschappij: volgens Kuijper is de maatschappij een organisme met als grondslag het gezin. Een organisme vereist echter een innerlijke gemeenschap en deze bestaat er volgens de spreker niet. Op grond hiervan meent spreker de opvatting van Kuijper te moeten bestrijden.
3. Eén Europa: eenheidsstreven volgens het principe ‘eendracht maakt macht’ is iets van de duivel. Wereldfederalisme is met het bouwen van een toren van Babel te vergelijken.
Bespreking:
Am. Poelman vraagt wat “de weg naar de vrijheid” over de Bijbel zegt.
Volgens de spreker wordt dit punt buiten beschouwing gelaten.
Am. Wiepkema merkt nu op of “de weg naar de vrijheid” niet een officieel schrijven van de P.v.d.A. is.
Spreker beaamt dat dit inderdaad een uitgave van het wetenschappelijk centrum van de P.v.d.A. is.
Am. Wiepkema vraagt nu of de sociale misstanden door arbeid of aalmoezen bestreden moeten worden. Het N.T. kan dienaangaande voor onze tijd wel een andere uitleg nodig hebben. Mogen we armoede erkennen? We moeten rekening houden met de veranderde maatschappelijke omstandigheden. De christelijke partijen moeten toch ook concrete perspectieven bieden voor de man die brood nodig heeft.
Am. Niemeijer antwoordt dat in het O.T. van leningen gesproken wordt welke na verloop van tijd aan de familie terugbetaald kunnen worden. eerst moet de familie van de arme ingrijpen, dan pas de staat.
Am. Smit vraagt of dat verplicht gesteld kan worden, hetgeen door de spreker bevestigd wordt.
Am. Kleinlein vraagt hoe of de staat na kan gaan of de arme het geld inderdaad krijgt.
Volgens spreker bepaalt de kantonrechter een te geven bedrag.
Am. Wiepkema merkt op dat de overheid dus de grootte van het te geven bedrag bepaalt. Moet men niet zelf aan de hand van de tijd bepalen hoe en met hoeveel de arme geholpen dient te worden?
Am. Bril voegt hieraan toe: hoe te bestrijden “Das Geistliche ist der Überbau des Ekonomischen”?
De spreker antwoordt: In de Bijbel staat: Eerst het koninkrijk Gods.
Am. Bril vraagt of Europees federalisme gelijk is aan de wereldstaat en zit hier ook voor Christenen een mogelijkheid in?
Als antwoord haalt de spreker nog eens de zinsnede “Eendracht maakt macht” aan. Dit is fout.
Am. v.d. Velde wil weten waarom.
Volgens de spreker is dit identiek met Babel. Bovendien worden onze zuur verdiende christelijke parels als daar zijn christelijke scholen etc. niet voor de zwijnen geworpen ter wille van de Europese eenheid.
Am. Bril vraagt of de 7 provinciën zich wel aan moeten sluiten.
Volgens spreker is dat nog de vraag, de regering is alleen verantwoordelijk voor eigen land, ook in een Unie.
Am. Roosjen vindt dat er toch ook wel argumenten vóór federalisme zijn. B.v. de Christenen in Nederland zouden veel kunnen doen voor hun geloofsgenoten in andere landen (Spanje, b.v.)
Volgens de spreker is dit te ideëel gezien.
Am. Bril vraagt: als de regeringen dan niet samengaan, kan men dan wel streven naar een verbond van b.v. studentenverenigingen in verschillende landen?
Volgens de spreker heeft de Kolen- en Staalgemeenschap Nederland niets goeds opgeleverd. Wij hebben toch geen invloed, ook al niet te prefereren omdat Christenen niet met ongelovigen kunnen samenwerken.
Am. v.d. Zee vindt dat gemeenschap met ongelovigen toch wel mogelijk is en dat er dus wel meer dan 2 voornoemde gemeenschappen zijn.
Am. Niemeijer antwoordt hierop dat men alleen van een gemeenschap kan spreken als men het over de diepste levensvragen eens is.
Am. v.d. Velde voegt hieraan toe dat Christus voor ons allen gestorven is en dat dat ons één maakt.
Am. Bril merkt opdat de situatie thans veel ingewikkelder is dan 2000 jaar geleden. Alleen in extreme gevallen is hij het met de spreker eens.
Volgens de spreker is al die tijd de zin van de Bijbel dezelfde gebleven. De steeds veranderende omstandigheden om dit kernpunt zijn van secundair belang.