jaarrede am. G. v.d. Zee

Alvorens het bijltje erbij neer te leggen, aldus de praeses, wil hij het perceel hakhout overzien. Hij constateert hierbij dan, dat het absentisme weer is toegenomen, maar als lichtpunt daar tegenover staat het weekend, dat weer op waardige wijze gehouden was.
Behalve afbraak door schuld is het dispuut ook onderhevig aan afbraak door krachten van buiten; zoals afstuderen, militaire dienst, vertrek naar elders, etc. Ook zijn er verschillende leden reünist geworden, alvorens ze afgestudeerd zijn. Hiertegen heeft vooral de kleine dispuutskring een behoudende taak, iets, wat door gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef door ons allen is verwaarloosd, aldus de praeses.
Niet zonder opzet las de praeses  aan het begin der vergadering de gelijkenis der talenten. We moeten als werkers van God Zijn werk met al onze vermogens doen. Vaak getuigt onze houding van een lauwheid, die we moeten laten varen. Dit is niet zozeer een zaak van kunnen, maar van willen.
Aan het slot van zijn rede dankt de praeses de vergadering voor het in het bestuur gestelde vertrouwen, en wenst het nieuwe bestuur een voorspoedig jaar toe. In het bijzonder tot de praeses designatus wendt hij zich, door, analoog aan de houthakker uit de fabel van Lafontaine, hem een gelijk bezielende geest te wensen.