Zielszorg en psychiatrische afwijkingen (H. Troelstra)

De spreker merkt allereerst op dat de lezing moeilijk is aangezien het lichtelijk naar de kant van een vaklezing schuift. Het ligt daarom in zijn bedoeling het zo oppervlakkig mogelijk te houden.
De spreker belicht eerst de ziekte in ’t algemeen. Er is hier sprake van een aanpassingsstoornis. Vroeger was men de mening toegedaan dat ziekte alleen ontstond wanneer iets slecht of niet goed functioneerde. Momenteel gaat men meer en meer de geestelijke achtergronden na.
Dan gaat spreker er toe over de hoofdindeling van de psychiatrie uit te leggen, waarbij de hoofdpunten stuk voor stuk onder de loupe genomen worden. Allereerst de psychosen. Patiënten van wie de leek zal zeggen: “Hij is gek.” Voorts neurosen. Dit zijn patiënten die dwangverschijnselen vertonen. De grens tussen neurose en normaal is over ’t algemeen erg moeilijk te stellen. In feite zijn alle normale mensen met kleine neurotische trekjes behept.
De spreker merkt op dat dit gehele schema is opgesteld door Freud en dat deze ziekten tot ontwikkeling komen, indien in de sexuele ontwikkeling iets stagneert. In ’t kort schetst de spreker de sexuele ontwikkeling welke wordt ingedeeld in een orale, anale en sexuele phase, waarbij de laatste weer wordt onderverdeeld in een phallisch narcistische en volwassen sexualiteit. De neurosen zijn blijven steken in een van de phasen.
Voorts gaat am. Troelstra in ’t kort de psychosomatische ziekten na, dus de invloed van de psyche op ’t lichaam. Ook in deze groep is een indeling gemaakt. Opmerkelijk is dat Osborn juist de neurasthenie en orgaan-neurose kon genezen, m.a.w. die ziekten waar de psychische component sterk op de voorgrond treedt.
Voorts wordt ook de zielszorg belicht. De spreker merkt op dat psychiatrische patiënten veel godsdienstige conflicten en moeilijkheden hebben. Het is daarom van belang dat de zieleherders dit onderkennen. Hiervan worden dan nog enkele voorbeelden genoemd.
De spreker hoopt dat men hem heeft kunnen volgen en is bereid in de bespreking nog christen-punten te belichten.

Bespreking:
Am. Bril vraagt enkele titels van boeken waarin hij gegevens over deze stof kan terugvinden.
De titels worden hem door am. Troelstra verstrekt.
De praeses wil graag weten of er ook in de therapie een indeling gemaakt is.
Am. Troelstra vertelt dat de therapie geheel afhankelijk is van de oorzaak.
Am. Krajenbrink wil weten of het derailleren in de sexuele phase alleen van essentiële betekenis is.
Am. Roosjen vraagt am. Troelstra of bij de psychisch-somatische ziekte ook de sexualiteit een rol speelt.
Am. Troelstra merkt op dat bij deze ziekten de agressie een rol speelt.
Dan verschuift de bespreking meer naar de theologische kant. Men vraagt zich over ’t algemeen af wat de taak van de dominees is.
Am. Bril merkt dan tenslotte op dat er binnenkort een lezing, waarin deze problemen naar voren komen, gehouden zal worden door dr. K. van Dijk.
Na een langdurige en levendige discussie sluit de praeses de bespreking.

Democratie (Th. v.d. Genugten)

Allereerst merkt am. v.d. Genugten op dat hier geen sprake is van een lezing maar meer van een referaatje getiteld “Democratie”. Hij zou graag willen zien dat er onderling hierover gediscussieerd zal worden en dat hij niet alle vragen alleen zal moeten beantwoorden.

Naar zijn mening heeft het begrip democratie een gunstige klank en ook nog een ongunstige klank. Het ligt in zijn bedoeling enkele facetten te belichten van de ongunstige klank.
Het volk kan deelnemen aan de regering in Nederland door volksvertegenwoordiging. Dat is naar het oordeel van de spreker het grootste voordeel. Een belangengroep krijgt als zodanig geen kans aan de regering en volksvertegenwoordiging te kunnen deelnemen. Voorts dat er bezwaren zijn tegen besluiten die genomen worden met meerderheid van stemmen, aangezien elke stem evenveel waard is.
Hierna gaat spreker er toe over om een analyse te geven van de stemgerechtigden en merkt daarbij op dat in de eerste plaats de mensen over ’t algemeen geen kennis van zaken hebben. Voorts dat het niet objectief is en dat zij soms in ’t geheel de consequenties niet kennen.
Daarna haalde de spreker enkele factoren aan die de uitslag van zo’n stemming konden beïnvloeden:  Allereerst door een handige spreker, het type van een demagoog. Dit wordt allemaal gezien als misbruik van de democratie.

Bespreking:
Gast Offringa wil een prealabele vraag stellen, maar hem wordt het zwijgen opgelegd. De praeses geeft te kennen dat gasten in ieder geval wel mogen deelnemen aan de bespreking van een lezing.
Am. Jonkhoff onthult hierna wat de bijzondere privileges zijn van gasten in de kring van VERA.
Hierna volgt de bespreking.

Am. Kleinlein wil allereerst weten wat nu het essentiële verschil is tussen belangengroepen en een bepaalde groep die een belang nastreeft.
De spreker merkt op dat ‘belangengroep’ zo ruim mogelijk  opgevat moet worden.
Am. Smit is het er mee eens dat niet elke stem even veel waard is en dat democratie een slechte vorm van regeren is. Hij citeert daarna Churchill, die eens gezegd heeft: “Democratie is de meest slechte vorm van regeren, maar ik ken geen betere.”
Am. Krajenbrink zegt dat we bij democratie uit moeten gaan van de waarden waarop ze gronden en vraagt daarom wat voor standpunt am. v.d. Genugten heeft.
Tenslotte heeft elke democratie een eigen kleur. In Nederland is het nog een twistpunt, aldus de spreker.
Am. v.d. Genugten geeft te kennen dat er in zijn referaat in ’t geheel geen sprake is van kleur, maar alleen van practische bezwaren.
Am. Roosjen merkt op dat het probleem te groot is en het referaat te klein.
Am. v.d. Genugten zou alleen graag de practische kant van de democratie verbeterd zien.
Na de levendige en langdurige discussie sluit de praeses de bespreking en bedankt am. v.d Genugten.

 

Kierkegaard (H. Melis)

Alvorens tot de inleiding zelf over te gaan, geeft de inleider zijn eigen visie weer, over het succes van een bepaalde filosofie, die volgens hem een bepaalde tijdgeest weerspiegelt. Zo de huidige existentie-filosofie, welke neerkomt op het in schema brengen en daarmee verdedigen van een alom zich openbarend cultuur-defaitisme.

Een Christen zal zijn eigen tijd moeten zien in het licht van de Bijbel en kan dan in elk tijdperk positief werkzaam zijn.
De geestelijke vader van de existentie-filosofie moeten we zien in de persoon Kierkegaard. Hij gaat van twee principes uit.
1) het bestaan van de mens.
2) het bestaan van God.
Welke twee bij hem naar elkaar toe groeien. Hoe Christen te worden is het probleem van Kierkegaard’s leven. Steeds staan we als mens tegenover die onzekerheid van het bestaan van God.
We kennen God omdat Hij zich als zodanig geopenbaard heeft in de persoon van Jezus Christus. De mens zoekt, zoekt contact met het eeuwige wat het hoogtepunt van zijn geloof inhoudt.
Dat wat we zien van de mens is de eigenlijke mens niet. Dat wat de geschiedenis is, is de geschiedenis niet. Die mens en die geschiedenis zijn veel hoger bepaald, onzichtbaar daar waar het tijdelijke eeuwig wordt. Het gaat er bij Kierkegaard om de weg te vinden, die de mens moet gaan om te komen tot het absolute Gods.
Voor het gaan op die weg onderscheiden we drie stadia: 1) het ethische, 2) het aesthetische en 3) het religieuze.
In tegenstelling tot Hegel, die het geloof redelijk aanvaardbaar wilde maken stelt Kierkegaard de absolute onmogelijkheid, dat dit geloof zich in een denksysteem laat vangen. Het geloof is een onmogelijke mogelijkheid. Het Christelijk leven wordt steeds gekenmerkt door de negatieve activiteit van de zelf-onteindiging als een middel om de zelf-verinnerlijking te bevorderen. Deze zelf-onteindiging houdt op den duur niet minder in dan de bewuste opoffering van het eigen aards bestaan. Op de achtergrond van dit denken staat Kierkegaard’s verbroken verloving met Regina Oesler en zijn vertwijfelde poging, hierover met zich zelf in het reine te komen.

Bespreking:
Praeses hoopt dat het een gezamenlijke bespreking wordt.
Am. Krajenbrink merkt op dat er in de inleiding sprake is van het beïnvloeden van de wijsgeer op ’t dagelijks leven. Zijns inziens beïnvloedt het dagelijks leven de filosofie. Kierkegaard reageert op de problemen van die tijd.
De praeses geeft dit ten dele toe. Het moet meer worden gezien als een wisselwerking. Het geeft waarde aan ’t denken en de filosofie is schuldig aan een bepaalde levenshouding.
Am. Smit zegt dat Kierkegaard altijd van de gedachte uitging, dat het geloof waar was. Ongeloof is gezagsverwerping.
De praeses merkt op dat Kierkegaard streed in ’t vlak van Christen worden, Christen zijn.
Waarop am. Smit zegt dat Kierkegaard nooit de waarheid van het Christendom betwijfeld heeft, maar wel of hij een Christen kon zijn. Dus de religieuze houding. Het zelf verwezenlijken of God laten beslissen. Er zijn dus twee mogelijkheden:
     1)  ik moet de beslissing nemen.
     2) God plaatst mij in ’t religieuze stadium.
Am. Krajenbrink vraagt zich af of Kierkegaard met zijn filosofie op ’t ogenblik voor ons wel iets waard is. Heeft hij in ons persoonlijk leven iets verrijkt?
De praeses geeft daarop te kennen dat dit zeer zeker het geval is. Hij weerde zich tegen het verburgerlijkte Christendom.
Am. Krajenbrink is met het antwoord van de praeses in ’t geheel niet tevreden en herhaalt zijn vraag, wat hij ons heeft mee gegeven.
Waarop de praeses zegt dat hij vooral de nadruk heeft gelegd op de persoonlijke verhouding mens tot God, dus het individuele geloof.
Am. Beetsma merkt op dat de praeses in zijn inleiding alleen de gedachtengang van Kierkegaard heeft besproken en in ’t geheel niet zijn levensloop heeft aangeroerd, wat naar de mening van am. Beetsma belangrijk is om zijn gedachten te kunnen verstaan.
Am. Smit vertelt dan enkele anecdotes.

Het beginsel van de praktijk en de praktijk van het beginsel (B. Kooistra)

De spreker gaf allereerst te kennen dat de titel van zijn lezing op de convocaten, wat de begrippen aanging, juist in verkeerde volgorde stond aangegeven.  Na dit gezegd te hebben begon am. Kooistra met zijn lezing.

Hij merkte op dat politiek altijd berust op een beginsel. Alles gaat uit van een beginsel, ook het nihilisme, dat uitgaat van de beginselloosheid. Willen we aan levensvorming deelnemen, dan moeten we uit beginselen leven.
Wat de doorbraak-christenen betreft: deze zijn tegen de Christelijke beginselpolitiek. In art. 35 van het program van de P.v.d.A. gaat het over de plicht van de leden. Ze moeten de gaven in dienst van de partij aanwenden. Men moet als Christen openstaan voor Gods gebod. In het herderlijk schrijven van de Ned. Herv. Kerk komt duidelijk naar voren het beginsel, welke gemeen is met het beginsel van de R.K. Kerk en wel de visie op de mens in de samenleving: men spreekt van natuurlijke en bovennatuurlijke zienswijze. In de politiek gaat het alleen om de natuurlijke zienswijze.  In R.K.-kringen gaat men uit van: de natuur is er terwille van het bovennatuurlijke, dus toch een christelijke norm voor ’t katholieke leven.
Men vraagt zich nu af: wat is echte natuur? De Kerk? Maar dan krijgen we
1) politiek is een natuurlijke kwestie
2) wat algemene staatkunde is weet de Kerk alleen. Christelijke politiek is het menselijk leven in de religie.
Voorts belicht de spreker een hoofdstuk uit “Werkend perspectief” waarin ds Hessel schrijft over de welvaartsstaat welke met de rechtsstaat samenvalt. We hebben hier een grondstelling van het communisme te pakken. Dat voegt er alleen nog aan toe: als het onder leiding staat van communisten. De socialisten zeggen: welvaartsstaat is macht. Wat de partijstaat aangaat, deze is gemakkelijk geboren, maar eenmaal gevestigd bijna onuitroeibaar. Het is daarom van belang dat tot de beginselen van de christelijke partij-politiek behoort, het strijden en waken tegen deze partijstaat.
Voorts belichtte de spreker enkele actuele sociaal-economische vraagstukken en wel:
1) Loonpolitiek
2) Prijspolitiek
3) Bezitsvorming.
Alvorens deze drie punten te analyseren, ging de spreker er toe over eerst na te gaan hoe de verhouding overheid en economisch leven is. De invloed van de overheid op ’t economisch leven is de laatste jaren sterk toegenomen. Naar de mening van de spreker moet de economische zeggenschap in handen van de overheid niet gecentraliseerd worden, maar in die gemeenschappen, die een economisch karakter dragen.
Wat de loonpolitiek aangaat: deze wordt door de overheid beheerst. Zoals op ’t ogenblik de gang van zaken is, kan een centraal genomen beslissing alle lonen wijzigen.
De prijspolitiek: De verantwoordelijkheid voor de prijsvorming van de producten hoort thuis bij de ondernemingen, aldus de spreker. De prijsbeheersing mag slechts kind van de nood zijn. Door ondernemers-organisaties worden adviezen gegeven om de prijzen op een bepaalde hoogte te stellen.
Bezitsvorming: Hier gaat het er om dat het grootste deel van de bevolking gaat sparen. Velen ontbreekt de spaarmogelijkheid, anderen de spaarzin. Momenteel is het niet in orde met de bezitsverdeling: te weinig hebben veel, en velen te weinig, aldus de spreker. Dit geeft de maatschappij een instabiel karakter. De overheid moet zorgen voor waardevast geld en fiscale faciliteiten en tevens spaarpremies voor de jeugd. Hier ligt ook een taak voor pers en radio.
De spreker gaf te kennen dat hij nog zeer onvolledig was geweest, maar hoopte dat wat hij gezegd had, voldoende was om er een duidelijk beeld van te vormen.

Praeses bedankt amice Kooistra en voegt er aan toe, dat hij nu aanmerkelijk opgefrist is, aangezien hij weinig van politiek afwist.

Bespreking:
Als eerste staat am. Bril op. “Ik heb ontzaglijk genoten, maar de tegenstelling moet bij mij overwonnen worden dat de klassestrijd  alleen bepalend is voor het feit, dat er weinig mensen met veel geld zijn en veel mensen met weinig geld. Tevens waar de verantwoordelijkheid van het bezit afhangt”, aldus am. Bril.
Am. Kooistra wijst er op dat allereerst het volk de noodzaak moet inzien van het sparen. Dit laatste moet dan bevorderd worden door spaarpremies.
De praeses vraagt zich af welke instanties bezitsvorming moeten stimuleren. Ligt hier soms een taak voor de christelijke partijen?
Am. Roosjen beweert dat de christelijke partijen altijd al niets moesten hebben van de klassestrijd. Daarom is men er ook toe overgegaan Patrimonium op te richten.
Momenteel heeft men verschillende vakcentrales, ook een christelijke. Am. Roosjen vraagt zich nu echter af waarom men Patrimonium niet op de voorgrond heeft gebracht. Voorts dat bezitsvorming gebruikt werd om de klassestrijd de kop in te drukken. In feite is het een beetje volksverlakkerij, aldus am. Roosjen.
Am. Kooistra geeft echter te kennen dat bezitsvorming nodig is omdat mensen die niets hebben zich niet kunnen ontplooien.

Na een korte schorsing en een levendig intermezzo keerde de vergadering terug tot het bespreken van de lezing.

De praeses stelde amice Kooistra een vraag aan de hand van het bestaansrecht van de christelijke partijen. De beginselen van de christelijke partijen zijn getekend tegen de beginselen van de P.v.d.A.
Am. Smit geeft te kennen dat tenslotte alles draait om de praktijk en vraagt zich tevens af of de chr. Partijen wel bestaansrecht hebben als zij gelijke beginselen hebben als andere partijen.
De praeses zegt dat de gedachtengang van de Bijbel moet worden nagestreefd.
Na de langdurige en levendige bespreking blijkt dat geen van de amici meer vragen heeft te stellen en sluit de praeses de discussie.
De praeses bedankt amice Kooistra hartelijk voor ’t houden van zijn lezing.

 

Vrijheid (J. Smit)

Am. Smit houdt een lezing over de vrijheid, een onderwerp dat in overleg met het bestuur gekozen is in verband met de twee vorige lezingen. Vooral de vrijheid van de mens in spreken en handelen t.o.v. zijn medemens in de samenleving werd besproken.
Volgens dr van Hoesel’s “Zindelijk Denken”  moet een mens zijn medemens vrij laten in het hebben van een andere overtuiging, maar dan wel steeds de betere mening daar tegenover stellen. Moet nu ook een gemeenschap optreden tegen iemand die een volgens haar verkeerd idee propageert? Een kerk beschermt haar leden tegen verkeerde invloeden van buiten b.v. index, biecht en oproep tot bezinning. De leden hebben echter de vrijheid zich van de kerk los te maken.

Bespreking:
Am. Jonkhoff had liever als titel “Christelijke vrijheid” gezien.
Am. Smit wilde de zaak meer algemeen stellen en alleen aan het slot de Christelijke versie geven.
Am. Melis vindt de hele redenering wel humanistisch.
Volgens am. Smit neutraliseert het slot dit weer.
Am. Melis meent dat er maar één vrijheid nl. de Christelijke vrijheid bestaat. Hij merkt tevens op dat in de V.N. óók veel langs elkaar gepraat wordt over de rechten van de mens.
Am. Smit heeft enkele stukken van de U.N.O. bij zich en leest hier wat uit voor.
Het Russische standpunt t.a.v. de persoonlijke vrijheid is dat deze in handen van het volk moet zijn. De vertegenwoordiging hiervan, de volksregering kan dus allerlei  vrijheden niet toestaan (meningsuiting, geloof, enz.), tenminste als dit in het voordeel is van het volk.
2  Volgens Amerika blijft er niets van de vrijheid over als de staat deze beheerst. Amerika is dus voor vrije meningsuiting echter binnen bepaalde grenzen; belediging b.v. wordt gestraft.
3  Het Engelse standpunt ligt hier tussen in: Vrijheid wil zeggen verantwoordelijkheid, waarbij de mens mondig moet worden verondersteld. De conclusie hier is: Vrijheid van inlichtingen in elk land. Straffen als blijkt dat men de verantwoordelijkheid niet aan kan (van meningsuiting b.v.), belediging, aanzetten tot moord. Het resultaat van deze bespreking in de U.N.O. is geweest: ‘De verklaring van de rechten van de mens.’ Hierin wordt absolute godsdienstvrijheid toegestaan, waaraan Amerika zichzelf ook echter niet geheel zal houden (mensenoffers, etc.) Bij vele artikelen zijn de Russische amendementen dan ook wel te billijken. Amerika is bang voor elke bemoeiing van de vrijheid ook al is het om andere vrijheden te garanderen.
Am. Krajenbrink wil hier de Christelijke vrijheid tegen over stellen.
Volgens am. Smit is deze pas te genieten als we de discipline van Gods woord aanvaard hebben.
Am. Krajenbrink wil weten in hoeverre men een eigen mening kan houden tegenover die van de kerk.
Volgens am. Smit mag men ook wel terdege buitenkerkelijke meningen overwegen. Men mag niet zeggen de enig juiste opvatting over Gods woord te hebben.
Am. Melis ziet bij een kerklid altijd een zekere vrijheidsbelemmering. Past hij niet meer in de kerk, dan moet hij er wel uitstappen.
De praeses meent dat men niet meer tot een individuele keuze komt. Men wordt van huis uit gewapend met een overtuiging welke men niet meer kan wegcijferen.
Na nog enig heen en weer gepraat teneinde tot een zo goed mogelijk idee te komen van vrijheid binnen de Christelijke kerk, maatschappij en huwelijk, dankt de praeses am. Smit.

De Maatschappij der Toekomst (H. Melis)

Men zoekt heil in de wetenschap ter technische vervolmaking van de maatschappij. De wetenschap echter doet afstand van de werkelijkheid en krijgt een duurzaam karakter. Er volgt een snelle ontwikkeling van techniek en wetenschap. Dit leidt tot differentiatie. De arbeider wordt een deel van de machine. Er worden géén beslissingen meer van hem gevergd.
Als voorbeeld haalt de spreker hier de rekenautomaat in topfuncties en bij luchtdoelgeschut aan. De vrijheid is de principiële grens van de wetenschap. Ter bepaling van deze grens dient men statistische gegevens van de mens te verzamelen. De leiders hebben zich te houden aan een stabiel organisatieplan (de zogenaamde papieren organisatie).
Men ziet een trek van arbeiders naar de steden. Specialisatie en differentiatie leiden tot verlies van samenwerkingsfunctie. Gevolg: karakterverlies van de arbeid. Wat overblijft verdient nauwelijks de naam van arbeid. Het opgedrongen machinale ritme draagt hier ook toe bij.
De spreker vraagt zich af of God de mensen hiertoe in de natuur geplaatst heeft. Een arbeider werkt zinloos voor zijn vrije tijd; zelf merkt hij zijn afglijden nauwelijks. Hij verliest de interesse voor zijn product. Dit is ook op de universiteiten waar te nemen. We verdienen om te werken, tenminste zo moet het zijn. De grondslag hiertoe is gezag, vrijheid en souvereiniteit in eigen kring.
In de middeleeuwen verloor de band van kerk en gilde het tegen de souvereiniteit in eigen kring. In de Franse revolutie valt de balans terug, ontkerstening van het leven. Primair in de sociale kwestie is de verzoening van de mens met God. Vervanging van de kapitalistische maatschappij door een socialistische wijst op erkenning van het individu.

Na een korte pauze vervolgt spreker zijn lezing.
Thans verschaft men zich bestaanszekerheid door vele maatregelen. Alsof we dit zelf niet zouden kunnen.
De geest van de mens raakt bezwangerd met meer gemeenschapsgevoel en verbondenheid met de maatschappij hetgeen kan leiden tot nihilisme, de nihilistische massamens. Velen zien deze mens juist als ideaal. Het toeval is tot nihil terug gebracht. In plaats van de massa te corrigeren wordt ze juist gestimuleerd door “planning”. Ze menen nauwelijks meer behoefte te hebben aan Gods leiding. Ja, zelfs de godsdienst moet in deze planning opgenomen worden. Door de juiste opvoeding zal de mens vanzelf wel “planningminded” worden. Een lapmiddel is het neo-socialisme hetgeen zowat neerkomt op socialisme in God. Echter ontbreekt aldus de vraag naar de zin van het leven. Gevolg: mythevorming, ideologie, kweken van vertrouwen in de toekomst. Dit alles kan echter de twijfel niet weerstaan. Deze twijfel vormt de voedingsbodem voor de aanbidding. De laatste maatschappij zal in weelde baden doch tevens in geestelijke armoede. De eliten zouden deze onrust willen afleiden, kanaliseren en organiseren. Het laatste resultaat zal echter de bewuste vernieling zijn ( Openbaringen 18 vs 13), de handel in mensenzielen. Thans maakt am. Melis enige opmerkingen over het einde van het boek. Van Riesens gaat tegen de “planning” in (winkelsluitingswet o.a.) Zelfs voor de socialist is het leven sterker dan de leer. We moeten ons bij de praktijk aansluiten. De theorie is dienend. Er  moeten geen gezaghebbende bedrijfsorganisaties zijn. Teamwork moet het zegenrijke sluitstuk van de specialisatie zijn. De wetenschap moet een instrument van zelfstandige samenleving en zielen zijn.

Bespreking:
Am. Melis stelt prealabel dat de spelregels gehandhaafd dienen te worden. Dit met het oog op het informele karakter van de lezing. Voordat dit tot een discussie komt hebben fiscus en abactis zich weer achter de bestuurstafel teruggetrokken.
Am. Kleinlein vraagt het standpunt van am. Melis t.a.v. de questie die hij in zijn lezing aangeroerd heeft.
Am. Melis is het met de schrijver eens, dus voor zinvol maken van de arbeid.
De praeses vraagt zich af of de zin van de arbeid er werkelijk aan kan worden teruggegeven.
Volgens am. Melis kunnen 16 zinvol bestede uren ook de 8 arbeidsuren zinvol maken. De vrije tijd weegt dus zwaar mee in dezen.
Am. Smit vraagt of zinvolle vrije tijdsbesteding ook in geld  uitgedrukt moet worden.
Volgens am. Melis hoeft dat niet.
Am. Smit meent dat naar de bioscoop gaan ook zinvol kan zijn.
De praeses antwoordt dat dit ook zo is of kan zijn. Het is echter wel armoedig als men dat niet in zijn werk kan doen.
Am. Melis merkt op dat een Christen aan een lopende band de zin van zijn arbeid moet zien.
Am. Krajenbrink vraagt of de arbeider die weet waarom hij steeds dezelfde moer aandraait en daarin bevrediging vindt geen heil kan vinden in het collectivisme.
Am. Melis meent van wel.
De praeses wijst nog op het gevaar dat de man zijn opdracht als cultuurdrager kan verliezen.
Am. Krajenbrink concludeert dat de arbeider des te meer van zijn leven moet maken in zijn vrije tijd.
Am. Jonkhoff wil weten waar het initiatief begint, waar de grens tussen elite en massa ligt.
Volgens am. Melis kunnen zowel grote directeuren als bedrijfsleiders dit initiatief hebben. De socialist moet op dit initiatief vertrouwen. Echter in hoeverre is de elite zelf het slachtoffer van het papieren systeem, want dit kan natuurlijk ook.
Am. Jonkhoff betwijfelt een scheiding te kunnen trekken. Hij haalt de theorieën van Marx nog eens aan.
Am. Smit gelooft niet dat initiatief de vrijheid beknot.
Am. Melis gelooft juist van wel.. Een mens is statistisch gekluisterd aan de middelmaat. De lange en de dikke b.v. hebben moeilijkheden met hun confectie.
Am. Smit merkt op dat stilzwijgend de grote gezinnen in de middelmaat-kleine gezinswoning worden gedrukt.
De praeses meent dat de heer van Riessens niet tot goede conclusies gekomen is.
Am. Krajenbrink vraagt of we niet op alle maatschappelijke regels een Christelijk antwoord kunnen vinden.
Am. Jonkhoff meent dat we hiervoor al teveel gesocialiseerd zijn.
De praeses onderschrijft dit door aan te halen dat de verbeteringsdrang van lieverlede  door de Christenen is geaccepteerd.
Am. Melis meent dat een Christen die aan planning doet zijn Christendom benadeelt.
De praeses voelt toch wel enigszins het gemis aan schema. Men moet wel een schema maken, doch er niet teveel van verwachten.
Het citeren uit de Openbaringen stuit am. Jonkhoff tegen de borst. Waarom heeft am. Melis dit opgenomen?
Am. Melis: De Bijbel is in een reëel geval als dit zeker waar. Het is zeer toepasselijk.
De praeses merkt op dat de Openbaringen te allen tijde actueel zijn, en daarom in elke beschouwing passen.
Am. Jonkhoff vindt het boek Openbaringen vaak wat griezelig goed als een etiket op een pakje passen. Hier moet men voor oppassen.
De praeses zegt dat we op moeten passen niet tot in het oneindige  met het socialisme mee te doen.

De geschiedenis der aarde en z’n bewoners (H. Bult)

De spreker begint met de vraag hoe de aarde is ontstaan.
a)    Door de middelpuntvliedende kracht is een brok materie van de zon afgevlogen en hier is de aarde uit ontstaan.
b)    Het stof uit de wereldruimte heeft zich tot de aarde verzameld.
In het begin is de aarde vloeibaar geweest. Door daling van de temperatuur werd ze vast en op den duur bewoonbaar. Toen kwamen er op de aarde zich levende wezens vestigen. Dit gebeurde in een bepaalde volgorde en dit is weer af te lezen uit de vondsten in de verschillende aardlagen.
De evolutieleer behelst dat de hogere wezens uit de lagere zijn ontstaan. Een argument hiervoor is b.v. dat men deze evolutie nog min of meer in de embryonale ontwikkeling van de hogere dieren en van de mens kan terugvinden. Over het hoe van deze evolutie bestaan verschillende opvattingen.
Lamarck meende dat het kwam door het grote aanpassingsvermogen van plant en dier. Werd er behoefte gevoeld aan een nieuw orgaan, dan kwam dat ook inderdaad tot ontwikkeling. Volgens Darwin berust de evolutie echter op de variabiliteit. Door “the struggle for life” en “the survival of the fittest” blijven de best aangepaste soorten in leven. Met z’n mutatie-theorie wierp Hugo de Vries een geheel nieuw licht op de zaak. Door een optredende mutatie krijgen we een plotselinge erfelijke verandering, en zodoende dus een sprongsgewijze evolutie.
Op grond van de Bijbel is de evolutieleer volgens de spreker moeilijk te verwerpen. Door het beheersen en het leiden van deze steeds hogere ontwikkeling laat God juist z’n grootheid zien.

Bespreking:
Am. Roosjen vraagt naar de invloed van de zondeval op de evolutie.
Am. Bult denkt dat hiertussen geen verband bestaat. De zondeval ligt in de verhouding God-mens.
Am. Bril meent echter in de uitspraak van Paulus dat de ganse schepping in barensnood zucht te zien dat de gehele schepping bij de zondeval is betrokken.
Am. Smit wijst op een artikel van am. Wiepkema, waarin staat dat de dieren elkaar ook voor de zondeval al opaten.
Am. Poelman ziet als straf op de zonde de dood en vraagt of dit ook voor het dierenrijk geldt.
Volgens am. Bult zijn er fossielen van ver voor de zondeval gevonden, lijdende aan tuberculose.
Am. Bieuwenga ziet een tegenspraak in het feit dat de mens voor de zondeval de dieren wel opat, terwijl de dieren de mens geen kwaad deden.
Volgens am. Bult was de eerste mens een planteneter.
Am. Roosjen vraagt hoe het komt dat na de zondeval het onkruid het goede gewas plotseling ging overwoekeren. Kwam het misschien door het in cultuur brengen van de grond en is het als zodanig een begeleidend verschijnsel van elke cultuur?
Volgens am. Bril was de lichamelijke dood er ook al voor de zondeval. De zondeval maakt hier echter iets ergs van. Hij merkt tevens op dat men uit de natuur nooit een Godsbewijs mag putten.
Am. Bult meent dat men God zowel door de openbaring als door z’n schepping kan leren kennen.

Oecumene (H. Troelstra)

Spreker laat zien hoe in de loop der eeuwen de eenheid van de Christelijke Kerk steeds meer teloor is gegaan. Hierbij is ook steeds een streven geweest tot herstel van deze eenheid, helaas vaak met weinig resultaat. Als één van deze pogingen tot herstel van de door Christus bevolen eenheid ziet spreker de Wereldraad van Kerken. Het werk en het doel van de Wereldraad van Kerken wordt verder uiteen gezet. Am. Troelstra betreurt het dat nog vele Kerken menen zich van deze Wereldraad afzijdig te moeten houden.

Bespreking:
In de discussie blijkt dat am. Roosjen en met hem am. Melis weinig vertrouwen hebben in de Wereldraad van Kerken. De eenheid van de Christelijke Kerk zal hier op aarde toch niet worden bereikt.
Bovendien moeten we eerst proberen een gesprek te voeren met de Kerken in ons eigen land, en dan vooral met de Kerken die wat belijdenis betreft het dichtst bij ons staan.
Am. Roosjen is bovendien bang dat de toch vaak zeer fundamentele verschillen tussen de Kerken in de Wereldraad der Kerken zullen worden genivelleerd.
Am. Troelstra meent dat ook al is de eenheid menselijkerwijs gesproken hier op aarde nauwelijks te bereiken, men hier niettemin toch naar moet streven. Hij ziet het juist als erg belangrijk dat de Kerken uit heel verschillende landen met elkaar in contact komen, omdat men dan juist door dit contact de rijkdom van de Bijbel en het Geloof leert verstaan. Dat in de Wereldraad van Kerken de geschilpunten zouden worden gekleineerd is volgens hem niet waar.
Am. v.d. Velde tracht de standpunten wat dichter bij elkaar te brengen. Het gescheiden zijn van de Kerken vindt hij iets waar we ons zeker niet bij neer moeten leggen.
Nadat ook door verschillende andere amici nog opmerkingen zijn gemaakt, sluit de praeses de discussie.

De culturele en aesthetische vorming van de Christenstudent (A.R. Jonkhoff)

Nadat de spreker de begrippen cultuur, aesthetische vorming en Christen nader gedefinieerd heeft merkt hij op dat het gebed van Paulus niet gelijkvormig aan de wereld te worden vaak verkeerd wordt uitgelegd. Velen menen met de wereld datgene te moeten duiden wat men zelf niet wil. Zodoende kan men op een gegeven ogenblik alles afwijzen.
Spreker verstaat onder actief beoefenen van de kunst het zelf scheppen hiervan, terwijl het passief beoefenen het ondergaan van de kunst is.
Volgens hem kan men als Christen iets wat men niet actief wil beoefenen, ook niet passief gaan doen. Vele Christenen zullen er bezwaar tegen hebben zelf de balletkunst te gaan bedrijven. In dit geval is het gaan naar een balletvoorstelling zeker niet geoorloofd. Spreker toont aan dat de opvatting van Kuyper, die alle toneelspel wegens haar onwaarheid ontoelaatbaar achtte, wel iets van de huidige verschilt.
De spreker besluit zijn lezing met een pleidooi voor de actieve kunstbeoefening. Ook binnen V.E.R.A. zal men veel meer hieraan moeten doen.

Bespreking:
Am. v.d. Laan is het verschil tussen passieve en actieve kunstbeoefening niet geheel duidelijk, terwijl am. Roosjen meent dat er in het geheel geen verschil is, of hoogstens een gradueel onderscheid.
Am. Jonkhoff is het hier niet mee eens. Wel wil hij de passieve kunstbeoefening nog weer onderscheiden in actief en passief.
Am. Smit is het geheel niet met de spreker eens. Iets wat hij actief zal afwijzen, zal hij zeker wel passief kunnen en mogen waarderen. Wel zal hij de actieve beoefenaar van een dergelijke kunst op de gevaren hiervan wijzen.
Am. Melis vraagt waarom in onze tijd deze problematiek juist naar voren komt.

Aandrift en verwachting in de wetenschap (E. v.d. Velde)

Aandrift: Welke impulsen drijven de mens tot het beoefenen van wetenschap, als we de maatschappelijke idealen niet beschouwen?
1   Natuurtechnische problemen proberen te beheersen. Dit is toch niet alles.
2   Wetenschap om het weten. Dit is ook geen bevredigend antwoord.
3   Volgens spreker: Ons wetenschappelijk bedrijf wordt eigenlijk gevoed door ons vragen naar eigen wezen (bv zin van het bestaan)
Verwachting: Spreker is zelf gaan studeren om tegenover eigen onzekerheid bevrediging te vinden in de zekerheid van de wiskunde. Door de aard van de vragen was deze echter te beperkt. Bezinning hierop voerde tot het bedrijven van filosofie, wat echter ook partiële bevrediging schonk. De lezing is een poging de uiteindelijke vragen scherp te stellen.
I Zinsvraag. Evenals de zin van het rollen van biljartballen op een tafel slechts te zien is door de biljartende mensen te beschouwen, is alleen een antwoord op de vraag naar de zin van ons bestaan te geven als er een andere zijnswereld (Wezen) is. Als dit Wezen bestaat moet het de volgende trekken vertonen:
1   Het zijn (van mens en wereld) moet in het Wezen zijn opgenomen.
2   Bij het schouwen van het Wezen moeten we niet meer behoefte hebben nog meer zinsvragen te stellen.
Het Wezen kan daarom niet louter rationeel zijn opgebouwd: dit geeft steeds weer aanleiding tot zinsvragen, daar het nog ligt in het vlak van het zijn. Ook kan het niet buiten de relationele sfeer liggen, daar het op rationele vragen antwoord moet geven. Dit voert tot de conclusie: wil ons bestaan zinvol zijn, dan moet ons een ander bestaan, een Wezen geopenbaard worden.
II Immanente critiek. We kunnen zo immanente (“gelijkvloerse”) critiek uitoefenen op bv. Jaspers, die stelt dat de zin van de geschiedenis immanent uit de geschiedenis zelf voortvloeit.
Vakwetenschappen. De vragen naar de volledige waarheid durft de mens vaak niet te stellen. Hier wordt dan al bij voorbaat een antwoord op gegeven waar vanuit men leeft. Men beantwoordt dan alleen vragen op vakwetenschappelijk gebied. Deze zijn ook zeer belangrijk door hun heenwijzen naar en vooruitgrijpen op de laatste vragen. De wetenschap wordt zo in plaats van een spel een ernstige zaak. Het doel van de vakwetenschappen is volgens Einstein het streven naar een algemene theorie; hierachter blijft nog steeds een algemeen mysterie, dat wijst naar de laatste vragen. Gelukkig, volgens spreker, want zonder uiteindelijk mysterie zou de lol er gauw af zijn. Ondanks deze ernst moeten we de vakwetenschappen toch ook niet overschatten: de natuurwetenschappen bevredigen alleen maar binnen een bepaald raam van vragen en in de geesteswetenschappen komt vaak vertroebeling door het vooruit grijpen op het laatste antwoord: wat is de mens?
Alternatief. Het antwoord op de zinsvraag plaatst ons voor een alternatief:
1   Nihilisme: er is niets buiten het zijn. Het bestaan is dan zinloos.
2   Eerlijk Christendom: er is ons een Wezen geopenbaard, waardoor wij de zin van ons bestaan inzien. Verder vragen is ons onmogelijk. De zinsvraag is dus positief opgelost.
III  Keus: Geloof. Spreker kiest nu voor het tweede en stelt zijn geloof. God openbaart zich aan ons in de Bijbel (deze is volkomen autoritair) en in de natuur. Christus is de Waarheid en dus het uiteindelijk levend antwoord. Hier tegenover zijn en blijven wij levende vragen naar waarheid. God is en blijft zo de Andere van ons, analoog als bij de liefde. Wij hebben nu de cultuurtaak zo zuiver mogelijk vraag te zijn ten opzichte van God. In de natuur moeten wij dit proberen door met de wetenschap steeds onze vraag zo scherp mogelijk te stellen; dan geeft God zich als antwoord ook zo scherp mogelijk, waardoor de liefdeband sterker wordt.
Het calvinisme zegt vaak te veel vanuit de Bijbel over de natuur, zodat God er niet meer in tot zijn recht kan komen als antwoord op het mysterie, de natuurwetenschap wordt daardoor te technisch gezien en te weinig als cultuuropdracht. We moeten de Bijbel wel lezen om het antwoord beter te kennen. Door het speciale levende karakter  van het antwoord bevredigt dit volledig en geeft het geen aanleiding meer tot een zinsvraag. Spreker meent nu ons voldoende voorbereid te hebben op de eigenlijke lezing:
IV Positieve critiek. Het stellen van iets positiefs tegenover de verschillende stromingen in de wijsbegeerte na de afbrekende immanente critiek onder II. Toch houdt hij op dit vruchtbare ogenblik op met spreken, daar hij niet méér tijd van deze bijzondere IXNAΘON-vergadering durft in beslag te nemen.

Bespreking:
Am. Offringa merkt op, dat men volgens deze lezing ook het nihilisme als openbaring kan waarderen. Waar blijft dan de noodzaak voor evangelisatie?
Spreker zegt dat de evangelisatieplicht is, je eigen standpunt aannemelijk te maken. Met echte nihilisten is vaak beter te praten dan met humanisten, daar de eersten evenals de Christenen de eigenlijke vragen durven te stellen, terwijl de humanisten deze zinvraag bedekken in immanente zin, bv. Jaspers.
Am. Bril geeft als zijn mening te kennen, dat de lezing tot aan het stellen van eigen geloof vleselijk denken was. Dit is vijandschap tegenover God.
Spreker zegt dat we wel immanent, dus vleselijk mogen aantonen dat iemand anders fout is als we dat kunnen. Daarna zelf vanuit de openbaring en dus niet logisch meer een positief antwoord geven op de vraag.
Am. Bril koestert wel de hoop, dat de eigenlijke lezing, die nog moest komen voor hem aanvaardbaar zal zijn.
Am. Krajenbrink vindt dat de Christen de taak heeft vanuit het licht van het antwoord zoveel mogelijk van de natuur en van het antwoord te weten te komen.
Spreker zegt dat God de andere is. We kunnen wel van Hem uitgaan. Hij is het eindpunt.
Am. Smit vraagt of het naast Christendom en Nihilisme ook niet een aanvaardbare levenshouding is, te zeggen: “De mens is niet in staat de zinvraag op te lossen. Ik ga de vraag niet uit de weg, maar doe er toch geen uitspraak over of het bestaan wel of niet zinvol is”.
Dit vindt spreker ook wel aanvaardbaar.
Am. Melis vraagt wat volgens spreker bevrediging moet geven bij candidaatsstudie wis- en natuurkunde. Het is het voorportaal waar je door heen moet om tenslotte tot de interessante grensproblemen te komen, zoals de relativiteitstheorie. Hierachter ligt het lokkende mysterie.
Volgens am. Bril is het Wezen niet meteen met God uit de Bijbel te identificeren. Ook Plato kwam tot een Wezen.
Spreker merkt op dat Plato menselijke redenering gebruikte. Hierom onderzoek je ook de zin van het Platonisme. Het Wezen is principieel voor ons onkenbaar, dan alleen door openbaring.