Gebed en gebedsverhoring (J. Poelman)

Spreker begint met op te merken dat vaak het gebed te algemeen gehouden wordt, uit vrees voor een mogelijk niet optredende uitwerking. Na erop te hebben gewezen dat de opvatting als zou bidden geen zin hebben, omdat Gods raadsbesluit vaststaat, geen steek houdt, daar het gebed een onderdeel van dat raadsbesluit is, schetst spreker het gebed als voornaamste en voor God productief stuk der dankbaarheid, en als gemeenschapsoefening met God.
Ter sprake komt de questie van het berouw Gods; onder invloed van het gebed laat God dingen wel of niet plaatsvinden.
Aan de hand van vraag 117 van de Heidelbergse Catechismus worden de eisen voor een aangenaam gebed behandeld  – van harte bidden om wat God ons geboden heeft, onze nood en ellende goed kennen, en overtuigd zijn van verhoring van Christus’ wil. Vraag 118 noemt het bidden als opdracht, hiertoe zijn vaste tijden, geregelde oefening en gebedshouding middelen. Het Onze Vader leert vooral de belangrijkheid van het bidden op een niet egoïstische wijze, de eigen wil moet worden verzaakt, opdat Gods wil geschiede.
De verhoring van het gebed wordt verhinderd door onbeleden, vastgehouden zonden, en is verbonden met vergevingsgezindheid. Het verkeerd bidden wordt besproken. Spreker besluit zijn lezing met er op te wijzen dat wanneer bij het gebed: ‘Heere leer ons bidden’ wordt gevraagd, God ons zeker zal verhoren.

Bespreking:
Am. Jonkhoff uit moeilijkheden t.a.v. het onderwerp van het gebed, waarbij zo vaak het persoonlijke belang op de voorgrond staat.
Am. Krajenbrink acht ook het bidden voor schijnbaar zeer onbelangrijke dingen terecht. “Word gelijk de kinderen” zegt Jezus, ook in het gebed.
Am. Offringa informeert naar de betekenis van het gebed om geloof voor een ongelovige.
Am. Smit vertolkt de opvatting van prof. Popma dat het gebed om versterking van het geloof altijd verhoord wordt, en dat dit gebed niet op één lijn ligt met de andere gebeden. De waarde van regelmatige gebeden, ook voor en na het eten, wordt besproken,, evenals het verschil in de gebeden van de heiden en de Christen. Tenslotte wordt de suggestieve kracht van het gebed behandeld.

Calvinisme en de ontwikkeling van het Kapitalisme (J.F.Th. Roosjen)

Am. Roosjen geeft een uiteenzetting van de kwestie van het renteverbod in de Middeleeuwen en de theorieën over de rechtvaardige prijs, de misbruiken van rentekoop en wat dies meer zij. Noch het opkomende Humanisme, noch Luther slaan t.o.v. het  economische leven nieuwe wegen in. Tijdens de periode van Calvijn komt allengs de opvatting naar voren dat niet het bezit van grote rijkdom te veroordelen is, maar het misbruik ervan.
Spreker komt vervolgens tot zijn eigenlijke onderwerp in de bespreking van de opvattingen van verschillende auteurs en hun opvattingen over de invloed  die het Calvinisme had op de ontwikkeling van een kapitalistisch ingestelde maatschappij. Max Weber behandelde in zijn in 1905 verschenen hoofdwerk als eerste dit thema, waarbij hij verband zocht tussen de calvinistische ethiek en de kapitalistische “geest” – het kapitalisme als zodanig bestond reeds eerder. Weber stelde dat het kapitalisme als nationalistisch-economisch systeem om tot bloei te komen een zekere “Wirtschaftsgesinnung”  vereiste, culminerend in een ethos van de arbeid en dat het in het bijzonder de Calvinistische ethiek was die voor deze Gesinnung een vruchtbare voedingsbodem bood. De Calvinisten voelden de roeping Gods eer te verbreiden ook door hun dagelijkse arbeid en gingen zo economisch succes hoogschatten; tevens werd hierdoor aan het economisch handelen een ondergrond gegeven van plicht en religieuze moraal. Weber’s opvattingen over de betekenis van de praedestinatie, de “innerweltliche Askese” en de erkenning van de rente worden door de spreker behandeld.
Diepenhorst wees op de betekenis van het toegenomen besef van de souvereiniteit Gods onder de Calvinisten, hieraan schreef hij groter invloed toe dan aan de ascese. Bovendien wees deze hoogleraar op de oudtestamentische invloeden in dezen, het ging om de ere Gods, niet allereerst om de eigen ziel of die van de naaste; hieruit vloeide voort rusteloze arbeid en het besef niet zozeer een uitverkoren vat als wel een uitverkoren werktuig te zijn.
Lindeboom vestigde de aandacht op de economische successen van groepen als de Quakers en de Doopsgezinden, en waarschuwde eveneens tegen overschatting van de betekenis van de praedestinatie in deze materie.
Tawny noemt de strengere tucht die onder de Calvinisten heerste, en het conservatieve standpunt van de Engelse geestelijkheid tot de burgeroorlog. Zijn bezwaren tegen Weber waren diens onderschatting van factoren als de ontdekkingsreizen en diens geringe nadruk op andere invloeden, bv. van de Renaissance. Zijn voornaamste bezwaar tegen Weber was dat deze de opvattingen en toestanden in het Puriteinse Engeland van de 17e eeuw had gelijk gesteld met die voor en tijdens Calvijn. Voorts wees hij op de grote betekenis van de meerderheids- of minderheidsopvatting zijn  van het Calvinisme: in Genève strenge tuchtoefening overheersend, in Engeland vrijheid en individualisme, de religieuze motor wordt in het laatste geval spoedig uitgeschakeld, de ascese verliest haar “jenseitig” karakter en wordt “diesseitig”.
Biens toonde aan dat in de tweede helft van de 16e eeuw in de Nederlanden geen sprake was van een kapitalistische geest, er was aanvankelijk zeer veel dat juist tegengesteld werkte. Hijma (?) achtte Luthers standpunt in deze materie te weinig bestuurd en stelde hem op één lijn in dezen met Calvijn. Na nogmaals kortelings de voornaamste bezwaren tegen Webers theorieën te hebben opgesomd, wees de spreker op de belangrijke factor in deze discussie nl. het aantonen dat de godsdienst diepe invloed uitoefende op de ontwikkeling van het kapitalisme.

Bespreking:
Naar aanleiding van vragen van de amici Poelman en Bril naar een nauwkeurige omschrijving van de term kapitalisme licht de spreker zijn opvattingen in dezen toe, zonder tot een poging tot een definitie te willen overgaan.
Am. Jonkhoff vraagt waarom men een zo grote waarde dient te hechten aan de opvattingen over rente.
Hierdoor geprikkeld door een vraag van am. Bril gaat de vergadering over tot een algemene bespreking over de waarde van de Mozaïsche wetten voor de tegenwoordige tijd.
Am. Smit achtte de lezing te zeer historisch en wil een concrete toepassing.
De spreker acht dit inderdaad van het grootste belang en heeft met zijn woorden belangstelling voor het probleem willen wekken.
Na vragen van am. Bril over Sombart en de term “ethiek” van de economie die hij liever” politiek” zou willen noemen, dankt de praeses am. Roosjen voor het houden van zijn lezing.

Politieke Partijvorming (D.J. Krajenbrink)

Spreker stelde bij de politieke partijen twee grondstructuren vast.
a) op levensbeschouwelijke basis
b) op maatschappelijke basis.

Vanuit de vraag: “is confessionele basering van een partij een eis?”, benadert spreker de situatie in Duitsland, Frankrijk en Italië t.a.v. de R.K. partijen. Is nu een Protestantse partij anders? Is het een typisch Nederlands verschijnsel?, zo vraagt spreker zich af. In Frankrijk zijn de protestanten vertegenwoordigd  in de Sociale en Radicale partijformaties. De R.K. partijen zijn zeer kerkelijk gebonden t.g.v. het feit dat volgens hun mening de Kerk de Staat overheerst en haar richtlijnen geeft. Spreker memoreerde in dit opzicht het nog niet zo lang geleden uitgekomen “bisschoppelijk mandement”. De R.K. kerk ziet de aan de Kerk gebonden partij alsmede de daardoor ontstane  glorie der Kerk als het hoogste, waardoor men soms met de socialisten samenwerkt (zie Nederland), soms fel daartegen moet strijden (zie Franco).
De Protestantse partijen zijn echter van andere aard, los van de kerkelijke genootschappen, maar wel een principieel-christelijk karakter dragend. Zij ontstonden voornamelijk door de schoolstrijd en waren dientengevolge een strijdorganisatie in die tijd, evenals het socialisme.
“Waar nu het doel bereikt is en gelijkstelling van onderwijs e.d. is bereikt , heeft deze partijvorm dan nog zin?” zo vroeg spreker zich af en hij was van mening dat dit niet zo is. De vraagstukken hebben zich van een meer principieel vlak naar een meer economisch vlak verschoven. Dit willen de christelijke partijen niet zien, door gebrek aan positief bewustzijn. Zo ook met socialistische partijen; daar zien wij een verlies aan élan bij het dogmatisch socialisme en groei van opportuniteit, aldus am. Krajenbrink, die zich tenslotte de vraag stelde of de christelijke partijen wel zien dat de tijd verandert en daarmede de problematiek en of het nu nog nooit tijd was voor een overgang naar de vorming van partijen volgens het schema conservatief <-> progressief.

Bespreking:
De praeses valt am. Krajenbrink aan en er ontstaat een discussie over het feit of de ideologie van de protestantse partijen belangrijk is of niet. Volgens spreker is deze voor een groot deel reeds verdwenen. Dit heeft b.v. met de buitenlandse politiek niets meer te maken. Het gaat toch naar een federaal Europa, dit is niet te keren. Vroeger was er dreiging door het liberalisme; daarom trokken de protestanten zich terug op hun basis van hun christelijke opvoeding. Van hieruit aanval op liberalisme. Zo ook socialisme? In Frankrijk en België zien we het nog dat de katholieke partij een strijdhouding aanneemt t.o.v. de anderen. Maar in Nederland aldus spreker is er pertinent geen anticlericale houding in de P.v.d.A.
De praeses en am. Poelman stellen zich tegen de spreker en am. Offringa stelt zich deels voor de mening van spreker, maar vindt anderzijds dat de ideologie in de protestantse partijen toch wel een grote rol speelt.
Am. Krajenbrink vindt hier wel iets voor, maar zegt dat deze ideologie ook in de P.v.d.A. tot zijn recht komt voor een christelijk politicus; want in grote lijnen is de politiek toch gelijk. Als ze nu weer de christelijke scholen gaan verbieden, dan kunnen we weer terugvallen op partijen op confessionele basis.
Volgens de praeses is dit inconsequent, er is een tegenstrijdigheid in het woord “christelijk politicus in de P.v.d.A.”, want hoe kan iemand medewerken aan een organisatie die niet de Bijbel als beginsel heeft, terwijl betrokkene in z’n privéleven de Bijbel als richtsnoer heeft.
Spreker beweerde dat de problematiek, zoals hij reeds eerder opgemerkt had, zich verlegd had van principieel naar algemeen economisch gebied. Europa moet één worden, ons land moet zich verdedigen, en de belasting moet indien mogelijk omlaag, huizen moeten gebouwd worden, etc. zo merkt de spreker op, en hiermede hebben principia van bepaalde protestantse groeperingen niets te maken.
De praeses zegt hierop het volkomen oneens met spreker te zijn.
Am. Roosjen ziet echter ook in de practische politiek strijdpunten. Als ze klein zijn, gaan we mee regeren en dragen mee de verantwoordelijkheid, maar daarom behoeven wij nog niet één partij te gaan vormen met andersdenkenden, aldus de fiscus-assessor, die verder beweerde dat alleen het 100-jarige bestaan van christelijke partijen al het recht geeft om ook inderdaad te bestaan en vervolgens: als je Christen wilt zijn, moet je je christelijk organiseren.
Am. Krajenbrink antwoordt hierop door te zeggen: voor 100 jaar bedreiging en dus christelijke partijvorming. Nu de grootste redenen weg zijn die hiertoe leidden, valt ook het bestaansrecht dier partijen weg.
Dit gaat niet plotseling, maar alles sterft weg. Men gaat het gewoon vinden zich bij niet-christelijke partijen aan te sluiten, terwijl men Christen is.
Op een vraag van am. Poelman of spreker dan tegen iedere organisatievorm zou zijn zegt laatstgenoemde dat hij in zoverre “voor” is als het iets christelijks oplevert, maar vele organisaties gaan hun tijd overleven, b.v. CNV.
Hoever dit proces was kon spreker niet aangeven. Vroeger was de ARP fel tegen alles wat naar geleide economie zweemde, dat was tegen de Bijbel. Nu zijn ze er voor  en werken er aan mee.
“Hoe rijmt men dit nu?” zo vraagt spreker zich af.
Am. Offringa vraagt of spreker één partij wil toejuichen met zijn lezing of is het betoog een verwijt aan politieke laksheid?
In zijn antwoord gewaagt de spreker van de toestand in Engeland die hem min of meer ideaal lijkt. Eén partij is uiteraard onmogelijk vanwege de verschillende economische visies die bestaan.
Nadat voor en tegen hiervan nog werd aangevallen en verdedigd door de amici Roosjen en Offringa en de abactis, van wie de eerste twee tegen het tweepartijenstelsel waren en de laatste natuurlijk vóór, werd de discussie gesloten.

Sport en arbeidsproces (F. Ybema)

Volgens spreker bestaat tussen “sport” en “arbeidsproces” ogenschijnlijk een grote tegenstelling. Dit is niet waar, want vooral door de intensieve arbeidsverdeling, vooral bij de industrie, krijgt de bijna mechanische mens niet meer genoeg gezonde lichaamsbeweging waardoor de behoefte aan sport groter wordt.

Am. Ybema verdeelde z’n referaat in 5 punten te weten:
–   Historische ontwikkeling van de sport
–   Invloed arbeidsproces bij opkomst der sport
–   Analyse en waardering van de sport
–   Is de plaats van de sport in de maatschappij juist?
–   Middelen ter bevordering van de juiste verhouding arbeid:sport

Spreker schetste de ontwikkeling van het arbeidsproces, door op te merken dat steeds meer mensen er aan deel begonnen te nemen. Dat zorgde voor groter afzetgebied, zodat grotere bedrijven ontstonden, die de ondernemer noodzaakten over te gaan tot “arbeidsverdeling”. Enerzijds is hieruit de drijfveer tot het oprichten van arbeidsbeweging ontstaan (sociale wetgeving als medegevolg), anderzijds betekende dit volgens spreker een achteruitgang, want de mens werd machine, kon niets meer met initiatief of scheppende krachten in hem aanwezig.
Sprekend over sport bij de natuurvolken, merkte am. Ybema op dat deze hoofdzakelijk op de instandhouding was gericht, training voor oorlog voeren en jagen op wild voor voeding. Pas later komt het spelelement naar voren, daarbij denken wij aan de “steekspelen” van de oude adel. Vooral door concentraties van mensen ontstonden de spelregels, dus mede als gevolg van industrialisatie. Hierbij denken wij aan de Padvinderij die in grote steden ontstond. De spelregels van voetbal zijn in 1862 opgesteld en zo somde spreker enkele feiten op om zijn beweringen te staven.
Volgens spreker is het een statistisch bewezen feit dat mensen met lager I.Q. meer op sport zijn aangewezen en dat het vaak ook als protestreactie gezien kan worden, op de eentonigheid van het, door arbeidsverdeling ontstane werk, wat dus als een gunstig gevolg kan worden gezien. De ongunstige zijde behoeft geen betoog meer als wij de woorden: gokken, naijver, sensatiezucht, verering e.d. noemen.
De plaats van de sport in de huidige maatschappij is volgens spreker te groot. Vele andere en beter cultuurverschijnselen komen in gedrang. “Geen wedstrijd deze week, dan geen goede week”. Om de verhouding arbeid:sport te verbeteren zullen we de opvoeding van het kind moeten richten op de waardering van genoemde verhouding. Ook zullen School, Kerk en Staat hieraan mee moeten werken. School en Kerk door haar opvoedende taak, de Staat door hiervoor tijd en geld ter beschikking te stellen, aldus am. Ybema.

Bespreking:
In een korte, desalniettemin intensieve bespreking merkt am. v.d. Zee op dat hij kijken naar sport ook sport vindt; het ontwikkelt n.l. ogen en stembanden.
De praeses vindt door de regen ter kerke tijgen even sportief, wat am. v.d. Zee onderschrijft, want sinds Billy Graham in het Feyenoordstadion geweest is, zijn het gebeurtenissen van dezelfde allure.
Vervolgens ontspint zich een debat tussen am. Ybema en de amici v.d. Zee en Offringa over de sport op de scholen, terwijl am. Smit twijfelt over het feit dat propaganda voor de kunst winst hiervoor zal betekenen, want zo merkt hij op: “ieder die aanleg heeft doet er wel aan” (alsof er geen ‘kans’ en geen ‘verborgen krachten’ bestaan)
Nadat am. v.d. Zee nog gewezen heeft op de noodzaak van verbreiding van de schaaksport onder de arbeiders, sluit de praeses onder dankzegging aan de spreker van deze avond, am. Ybema.

 

8 jaren IXNAΘON (G. v.d. Zee)

Am. v.d. Zee gewaagt eerst van de vele problemen die zich voordeden bij het samenstellen, dit door de grote hoeveelheid ongelijksoortige stof. Hij heeft het geheel ingedeeld in drie punten:
1)   Een overzicht van de werkzaamheden der verschillende besturen,
2)  De verschillende geslachten, zoals die naar de verschillende jaren van aankomst zijn in te delen,
3)  De belangrijkste gebeurtenissen gedurende de 44 verschillende vergaderingen.
De oprichtingsdatum van IXNAΘON blijkt de 22e Januari 1947 te zijn, waarbij optrad het Bestuur Homan, dat een hard werkend bestuur is geweest. Spreker licht vervolgens de activiteiten der verschillende besturen toe, die volgden:
Het Bestuur Wielinga, dat geslapen heeft en wakker is geweest; het Bestuur P.E.v.d.Zee, dat slechts korte tijd aan het IXNAΘON-firmament heeft gestaan; het Bestuur Wiepkema, ergens in Januari 1950 opgekomen, en op 25 Maart 1951 afgegaan voor het Bestuur Oosterhuis, het Bestuur E.v.d.Velde, dat tot 11 Maart 1953 stand hield, en dat vele leuke dingen in de vergaderingen liet gebeuren, het Bestuur G.v.d. Zee, gedurende welks bewind de lezingencyclus tepelgetrek en mengelwerk bleef, en het huidige Bestuur Bril, dat eveneens te kampen had met gebrek aan mensen, die een lezing konden houden .
Het blijkt, dat een geest van défaitisme rondwaart, niet alleen in IXNAΘON, maar ook binnen de andere disputen.
Am. v.d. Zee geeft vervolgens een beeld van de geslachten, die in IXNAΘON opstonden gedurende een tijdperk van 8 jaren. Velen zijn reeds afgestudeerd, of hebben het Dispuut om andere redenen moeten verlaten.
Anderen zijn nog steeds aanwezig binnen het dispuutsleven, voor hoe lang nog? De meeste geslachten zijn reeds lang niet meer voltallig.
Spreker wijst op het belang van het bezit van nauwe contacten met een aantal wijze reünisten.
Hij gaat nu in op verschillende détails uit het schone verleden.
Als eerste belangrijke punt noemt hij hierbij het feit, dat vroeger de absenten in het notulenboek werden ingeschreven, voorwaar een belangrijke mos, die moet worden gehandhaafd.
Het begrip gastlid blijkt geen grote levensvatbaarheid te hebben vertoond.
Op 27 juni 1947 was het Dispuut van Bestuurswege officieel erkend
Het blijkt, dat het besluit van 2 december 1947 waarbij de nieuw verkozen besturen in den vervolge op de Dies-vergaderingen zullen worden geïnstalleerd, lang niet altijd is nageleefd.
Stemgerechtigd zijn die eerstejaarsleden die het Dispuutsgeheim hebben gehoord op ’t Dies-diner.
Gedurende de 8 jaren dat IXNAΘON bestaat, is de mos van het houden van één weekend per dispuutsjaar goed gehandhaafd.
Spreker roert verder het mysterie van de verdwenen dispuutsjas aan, en het ontijdig verscheiden van Freule Kymmel, in welke adellijke dame het Dispuut een waardige beschermvrouw zag. Ook het ontstaan van de hengelcie licht hij nader toe. Het probleem van het lied blijkt niet nieuw te zijn. De dispuutshamer is sedert 28 April 1953 spoorloos. Heupen- en bokkencie hebben ook een reeds illustere geschiedenis achter de rug.
Am. v.d. Zee besluit zijn lezing met enige waardevolle adviezen: 1 vergadering per maand, lezingenprogram handhaven, eigen stijl houden, en het teveel aan loze kolder prijsgeven.

Bespreking:
Op een vraag van am. Bril betreffende het lezingenprogram ontstaat hierover een fel debat tussen de amici Bril, v.d. Zee, Jonkhoff, Ybema en Roosjen.
Voorgesteld wordt, om, volgens een vastomlijnd program, voor de verschillende disputen een serie lezingen te houden, die dan tenslotte, in een VERA-vergadering, door een Professor te laten spreken over dat onderwerp, gezamenlijk kan worden besproken. In de Centrale Raad dient hierover uitvoerig overleg te worden gepleegd.
Am. Roosjen ziet in dit voorstel van am. Bril het bezwaar, dat het VERA-bestuur te veel invloed zal gaan uitoefenen via deze Centrale Raad, op de disputen.
Am. v.d. Zee ontzenuwt deze bezwaren, door de constitutie der Centrale Raad nader toe te lichten.
Am. Ybema voorziet moeilijkheden doordat de verschillende disputen ook verschillend zijn in hun werkwijze.
Am. Jonkhoff wil het dispuutsleven niet ondergeschikt maken aan het VERA-leven.
Dit noemt am. v.d. Zee een verouderd idee van het Dispuutsbegrip.
Het doel van het dispuut noemt am. Jonkhoff, om IXNAΘON, en niet VERA op te bouwen.
Am. Ybema stelt voor, om voor het hele dispuutsjaar dit vol te boeken met lezingen.
Hiertegen rijzen bezwaren.
Tenslotte komt am. Bril met het voorstel, om 1 onderwerp per jaar vóór te stellen, en de rest aan de vrije keus van diegene die de lezing houdt, over te laten. Dit vindt instemming.
Am. v.d. Zee voert tenslotte aan, dat binnen het dispuut de personen beter op elkaar ingesteld zijn dan binnen een kring, bv. Bijbelkring, zendingskring. Hij stelt vervolgens voor, om dit onderwerp op een later tijdstip verder te behandelen.
Am. Jonkhoff vraagt naar de officiële dies datum. Dit blijkt 22 januari te zijn. Verder wil hij graag iets meer weten over het symbool van het dispuut.
Am. Roosjen doet de spitsvondige opmerking naar aanleiding van de rangorde van het dispuut IXNAΘON binnen VERA. Het VERA-bestuur moet door goede argumenten op de hoogte gebracht van haar fout in haar beleid ten aanzien van de rangorde der disputen. Het blijkt dat IXNAΘON de 5e in plaats van de 7e plaats dient in te nemen.
Het woord ÍXNAΘON wordt ook wel eens als IXNÁΘON uitgesproken. Het eerste is de Griekse, het tweede de Egyptische uitspraak. Welke is de juiste?
De praeses antwoordt, dat de Jascommissie hier nader over zal inlichten, doordat dit samenhangt met het dispuutsgeheim.

Moderne dichtkunst (G. v.d. Zee)

Am. v.d. Zee geeft nu een lezing over de moderne dichtkunst vanaf de tachtigers tot heden. Als leidraad gebruikt hij daarbij het boekje: “Nieuwe griffels, schone leien”, een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde, samengesteld door Paul Rodenko.

Am. v.d. Zee geeft een beschouwing over dit avant-garde begrip, wat hij illustreert met het lezen van verschillende gedichten.

Vooral de gedichten met phonetische accentuering hebben grote belangstelling van de vergadering.

Een van deze gedichten is “Nachtkroeg” van Antony Kok :

Bespreking:
Praeses vraagt of iemand iets wil zeggen, waarop am. v.d. Zee het woord vraagt.
De formule van de avant-gardische dichter is, dat hij zich niet als passief moeten laten maltraiteren door de wereldgeschiedenis. Deze uitspraak van Rodenko meent hij te moeten bestrijden.
Am. E. v.d. Velde vraagt, of deze dichters op deze wijze de wereld willen beïnvloeden, waarop am. v.d. Zee zegt, dat ze een bepaalde formule aan de mensen voorleggen.
Achter deze normloze vorm van dichten zit een hele levensproblematiek.
Volgens de praeses durft van Eeden de werkelijkheid niet aan. Alleen het romantische wil hij zien. Andere mensen aanvaarden het reële wel. Dezen worden dan veelal voor gek versleten. Welk verband ziet am. v.d. Zee hiertussen?
Deze antwoordt, dat weinig zakenlieden zich interesseren voor litteraire zaken. Vrouwen veelal wel, ze zijn romantischer aangelegd.
Uit dit debat trekt am. v.d. Velde de conclusie, dat de beide sprekers langs elkaar heen praten. Hij ziet geen verband.
De praeses wil echter nog opmerken, dat hij ’t niet met am. v.d. Zee eens is wat  dat romantische van de vrouwen betreft. Hij heeft de indruk, dat de vrouwen niet romantischer zijn dan de mannen, maar dat ze juist veel practischer zijn. De mannen dènken alleen maar, dat de vrouwen romantisch zijn.
Hierover ontstaat hilariteit in de vergadering.
Er volgt een debat tussen am. v.d. Velde, am. v.d. Zee en de praeses.
Dit debat kan am. Wiepkema niet goed volgen, waarom de praeses enige verhelderingen geeft.
Er is een romantische en een realistische visie; de eerste geeft afstoting van de realiteit, de tweede geeft de werkelijkheid, zoals wij die zien.
Er is nu een spanning tussen de gedetermineerdheid en de vrijheid.
Deze redenering van de praeses vindt am. v.d. Velde te schematisch.
Am. Wiepkema zit met de vraag, hoe deze mensen te bereiken zijn.
Er worden verschillende wegen genoemd, waarvan de praeses verschillende niet goed acht.
Nadat de amici v.d. Zee en v.d. Velde nog een debat hebben gevoerd over het al of niet kunnen begrijpen van deze dichtkunst, sluit de praeses de bespreking.

Het Lectorium Rosicrucianum (K. Knol)

Alvorens am. Knol begint maakt hij een kleine correctie op de aankondiging van de Praeses. Het gaat namelijk over het Lectorium Rosicrucianum en niet Lectorum.

De meesten zullen wellicht verbaasd zijn over dit onderwerp, meent am. Knol, want het is onder ons weinig bekend.
Om zijn lezing te kunnen houden, is hij zelf naar het Rozenkruizers genootschap geweest, om te weten, wat deze mensen, de Rozenkruizers, willen en leren. Hij heeft de indruk gekregen, dat het een organisatie achter een Christelijk gewaad is, doch in wezen heidens.
Spreker geeft eerst een historisch overzicht. Omstreeks 1400 is een zekere Christiaan Rozenkruis naar Palestina geweest, waar hij ingewijd geraakte in de Arabische wijsheid. Bij zijn terugkomst in Duitsland stichtte hij samen met enige kloosterlingen de orde van het Rozenkruis. Evenwel is het bestaan van deze Christiaan Rozenkruis erg twijfelachtig, want een zekere Johann Valentin Andreae schijnt dit verhaal verzonnen te hebben.
Ook de vrijmetselaars beroepen zich op Rozenkruis als stichter van de masonnieke loges. Hoewel de scheidslijn weinig duidelijk is, is de orde van het Rozenkruis aanzienlijk anders dan de beweging van de vrijmetselaars. Het overtuigingsverschil tussen beiden is ook zeer groot. De metselaars zijn dogmaloos, ze erkennen alleen het bestaan van de grote Bouwmeester. Het Rozenkruis is veel meer leerstellig.
De symboliek die in het Rozenkruis ligt ziet am. Knol als volgt:  Het kruis van Christus, en de roos als het kiemende leven voorgesteld.
Am. Knol geeft een beeld van de opvattingen van de Rozenkruizers. Volgens hun leer leven wij in een bepaalde natuurorde, die is van onze wereld.
Verder bestaat er een tweede natuurorde, ergens in het heelal, waar de mensheid in haar oorspronkelijke staat woont en leeft. Hetgeen na de dood komt behoort tot deze tweede natuurorde.
Door transfiguratie kunnen wij de weg hierheen vinden. Deze weg, die geheim is, wordt geleerd door de school van de Rozenkruizers.
De Rozenkruisbeweging is op te vatten als te huldigen een mengelmoes van allerlei filosofieën. Ze geloven er in een reïncarnatie, in de wet van Karma, volgens welke wet een ieder in het volgende leven verantwoordelijk gesteld wordt voor de wijze, waarop hij zijn vorige leven leidde. De kern van hun leer is evenwel het transfigurisme. Verder gelooft men in 7 waterstralen die verschillende stappen betekenen op de weg naar de tweede orde, bijv.de fundamenteelstraling, de siderische straal, de heilige spijze.
Na de dood blijft naast het lichaam een bolvormige schil over, die, als men door de stralen getroffen is, naar de andere natuurorde overgaat, en anders aanleiding is tot reïncarnatie.
Am. Knol gaat nu veronderstellen, dat we lid willen worden. We kunnen dit doen na uitnodiging of persoonlijke aanmelding. Als eisen worden gesteld: niet roken, drinken; verder een vegetarisch leven leiden, zich onthouden van sieraden, bedanken voor kerk, secte, etc. Verder moet men wekelijks de tempel in Haarlem bezoeken.
Er is geen Christelijk tintje meer aan de hele beweging te vinden, aldus spreker. Men moet haar wel in de gaten houden, want het is een duivelse instelling, ondanks het feit, dat ze in Nederland slechts 1500 leden telt. Deze mensen zijn niet meer tevreden met het eenvoudige evangelie, zoals dat in de Bijbel staat. Met het geven van deze visie besluit am. Knol zijn lezing.

Bespreking:
Am. v.d. Zee merkt op dat de roos als symbool ook op Maria te betrekken is. In de Middeleeuwen stelde men zich “Maria in Rosengarten”  voor. Het is een doorwoekering van de Midddeleeuwse fantasie.
Am. Mulder merkt op, dat de roos, het hart en het kruis in het embleem van Luther voorkomen.
Am. Verbaas wil graag weten, hoe men zich de 2e natuurorde voorstelt. Is er ook een God bij?
Volgens am. Knol bestond naar de leer der Rozenkruizers de zondeval van de mens hierin, dat ze uit nieuwsgierigheid uit die andere natuurwereld naar de aarde kwamen, maar toen niet meer terug konden. Nu is de aarde bezig te vergaan, dus is het zaak , zo spoedig mogelijk zien er af te komen en weer in die andere natuurorde plaats te nemen. Dit kan dan d.m.v. transfiguratie. Daarbij is dan God de opperste leidsman, die alles dirigeert.
Op de vraag van am. Verbaas of de Rozenkruizers geloven, dat voor andere mensen een hel bestaat, antwoordt am. Knol ontkennend; deze mensen vergaan alleen, maar door reïncarnatie is er voor hen een nieuwe kans tot transfiguratie weggelegd.
De praeses wil graag weten of in dit leven reeds vooruitgang op volgend leven mogelijk is, waarop hij ten antwoord krijgt, dat door oefening in de school de behoefte naar aardse dingen steeds minder wordt en men zich zo losmaken kan van de stof.
Op een desbetreffende vraag van am. Mulder zegt am. Knol, dat wat de levensregels aangaat, men zich van de dingen op aarde niets aantrekt, maar dat alleen voor de goede naam van de orde gevraagd wordt geen aanstoot te geven. Verder voeren zij geen propaganda.
Am. Ybema constateert een zekere voortgang in de wetenschappelijke begrippen. Immer Rosenkreuz wist in zijn tijd nog niets van electromagnetische velden af.
Am. Knol merkt daarbij op, dat juist daardoor ook vele stromingen zijn ontstaan over de verschillende landen. De magisch primitieve instelling is echter overal aanwezig.
De abactis vraagt, wat er gebeurt, als men voor een uitnodiging weigert.
Am. Knol zegt hierop, dat dit geen gevolgen heeft. Voelt men zich echter geroepen, zich aan te melden, dan kan men pas toetreden na allerlei onderzoekingen tot geschiktheid.
Er is een soort volgorde van leerling, belijdend leerling naar hogere trappen.
Ook voor kinderen der Rozenkruizers bestaan cursussen.
Am. Knol beantwoordt dan enige vragen van de amici Ybema, Bult en de praeses, waarbij ingegaan wordt op de omstandigheden, waaronder de Rozenkruizers hun godsdienst uitoefenen.
Vervolgens ontwikkelt zich een gesprek tussen de amici v.d. Zee, Mulder en Knol, waarbij de plaats van de profeten, de hiërophanten, en de plichten van de belijdenis jegens elkaar worden belicht. Het geheel vindt men maar een verwarrend en merkwaardig iets.
Ook het feit, dat tussen goed en kwaad weinig onderscheid wordt gemaakt, is volkomen onchristelijk.
Na nog enige vragen over enige facetten in zijn lezing te hebben beantwoord, wordt am. Knol door de praeses bedankt voor zijn uiterst interessante lezing.

In welke gesteldheid moeten we de bijbel lezen (K.A. Bril)

Wegens tijdgebrek heeft am. Bril geen gelegenheid gehad zich voldoende in het onderwerp in te werken. Daarom is het meer als een soort referaat te beschouwen.
De zaak waar het om gaat, is, in welke gesteldheid wij de Bijbel moeten lezen. Daarbij doen zich vele moeilijkheden voor, aldus spreker. Een er van, waar hij iets van wil zeggen, is de verwikkeling van Bijbel en wereldbeeld. Spreker haalt daarbij aan de gedachtenwisseling tussen dr W.J.A. Schouten en de professoren Aalders en Grosheide.
Dr Schouten redeneerde vooral vanuit de exacte wetenschappen. Onder wereldbeeld wil hij verstaan de samenvatting van de kennis aangaande de inrichting der wereld zoals wij door directe waarneming in samenwerking met natuurwetenschappelijk onderzoek vinden. Deze theoretische gedachte van wereldbeeld moeten we echter streng onderscheiden van de ervaring zelf, zoals we die hebben van het wetenschappelijk bezig zijn, meent am. Bril.
Hij geeft dan een wereldbeeld, zoals dr Schouten meent te kunnen afleiden uit Bijbelse gegevens, en zoals men die vroeger had: een platte aarde in de oceaan, met daaronder oerzee, [onleesbaar], hel, en er boven het firmament met de sterren en de hemel der hemelen. Consequentie hiervan: voor de vorm van vele mededelingen in de Schrift [wordt] gebruik gemaakt van naar huidige begrippen gebrekkig wereldbeeld door de auteur. Een onderscheid tussen goddelijke inhoud, die eeuwig is, en menselijke vormen, die tijdelijk zijn.
Hiertegen voerden Aalders en Grosheide aan, dat de Bijbel geen wereldbeeld geeft volgens wetenschappelijk denken opgebouwd, maar naar de voorwetenschappelijke dagelijkse ervaring, hetgeen een ervaring van alle tijden is.
Vervolgens geeft am. Bril schematisch nog enige dingen, betrekking hebbende op het voorgaande. Hij noemt daarbij de opvatting van Rudolf Bulkmann, dat in de Bijbel zowel waarheid als mythe wordt verkondigd, hetgeen Sasse en Barth fel bestrijden. Verder brengen moderne physici, zoals Jeans, naar voren, dat men niet meer in staat is, een beeld van de wereld te maken, omdat werkelijkheid niet meer voorstelbaar is, maar alleen in wiskundige formulering te beschrijven valt.
Am. Bril besluit zijn referaat met de opmerking, dat hij slechts een klein aspect heeft gegeven, dat echter zeer belangrijk is, en de volle aandacht verdient, en met andere dingen gecombineerd kan worden.

Bespreking:
De fiscus-assessor vraagt, hoe dr. Schouten, die een wereldbeeld ziet door theoretisch denken, en een door dagelijkse ervaring, dit wil kombineren en hierin een eenheid krijgen.
Volgens am. Bril gaat het dr. Schouten niet om het dagelijks wereldbeeld, maar om het wereldbeeld, zoals het uit de Bijbel te halen is, en dat dan weergeeft, hoe vroeger de mensen zich de wereld dachten, nl. plat. Dit blijkt nu fout te zijn, waaruit dan de conclusie te trekken valt, dat de Bijbel van de mensen is, maar zeer zeker tevens goddelijk. Voor de tegenwoordige tijd kan men uit de Bijbel geen wereldbeeld halen, alleen voor vroeger.
Am. Wiepkema heeft de indruk dat de spreker het wetenschappelijk wereldbeeld heeft willen zien als algemeen menselijk wereldbeeld, buiten het kader van de wetenschap. Hij zelf vindt dit niet zo. Wij zelf aanvaarden het naïef als één geheel, direct, zonder theoretische ordening. Er is onderscheid tussen natuurwetenschappelijk wereldbeeld, en dat, zoals door de naïeve mens waargenomen. En daarin drukt de Bijbel zich volkomen eeuwig uit, aldus am. Wiepkema.
Spreker antwoordt hierop, dat de Bijbel naar vorm en inhoud van alle tijden is, en men zodoende niet spreken kan van een fout wereldbeeld.
Am. Wiepkema betoogt vervolgens met een voorbeeld waarom de gedachtengang van Schouten niet hoeft te leiden tot de consequenties van Bulkmann.
“Op grond van de natuurwetenschap zijn zo bijvoorbeeld Genesis 1, het grote wonder, het ontstaan en vallen van de mens, de komst van Jezus Christus op aarde, aanvechtbaar. Dit is evenwel niet te betrekken op mijn natuurwetenschappelijk milieu. Het is wel te geloven, maar niet te begrijpen, dus ook niet te corrigeren. Dat de aarde een bol en niet plat is, is wel te begrijpen. Dus op dit gebied kunnen we wel corrigeren.”
Volgens am. Bril is er geen onderscheid tussen exact denken en “verheven” wetenschappen als theologie en ethiek. Alles valt onder de genade. Theologie is niet radicaal anders dan ’t biologische.
Am. Jonkhoff vindt, dat er wel een grote onderscheiding, een tweezijdigheid is, en dit blijkt volgens hem uit vele dingen.
Am. Bril bestrijdt dit. Het is een algemene spreuk, zegt hij: theologie en biologie. Dit moet als eenheid gezien worden. Hetgeen door de Bijbel bekend gemaakt wordt, is een bijzondere openbaring.
Am. Jonkhoff betoogt, dat in de Bijbel het geloof geopenbaard is, niet de feiten. Dit laatste gebeurt in de tijden. Bijbel en natuur hebben geen verband.
Hiermee kan am. Bril zich gedeeltelijk verenigen. De Bijbel spreekt over  een verband, een door am. Bril bestreden standpunt. Overal vindt men een verschil tussen natuur en genade. De Bijbel is geschreven voor het gemoed, het hart, het geloof.
Aan de andere kant hebben we het practische leven. Door middel van ons verstand nu is te bepalen waar waarheid en onwaarheid ligt, en wel zonder physisch te werken.
Am. Wiepkema merkt op, dat het werkelijke in de biologische gegevens niet te begrijpen is.
Het slot van de bespreking ontwikkelt zich tussen de amici Bril, Wiepkema en Jonkhoff. Daar het gesprek dood dreigt te lopen, eindigt de fiscus-assessor de bespreking, onder dankzegging aan de spreker, am. Bril.

 

Talma, de sociale hervormer (F. Stroes)

Spreker begint met te constateren, dat onder de ideeën, die sinds 1918 de belangstelling hadden, de zogenaamde corporatieve gedachte een grote plaats inneemt. Het is een complex van ideeën, waarin een verlangen naar eenheid, synthese, binding zich openbaart. Zelfs het grote publiek had hiervoor interesse (Pius XI). De organisatie van het staatsgezag houdt hiermee nauw verband. Het is dus meer een sociaal ethisch probleem, aldus am. Stroes. Deze idee was een leidende gedachte in Talma’s leven.
Spreker geeft dan een historisch overzicht van Aritius Sybrandus Talma, waarin hij o.m. aanstipt de grote belangstelling van Talma voor sociale vraagstukken, gedurende zijn studententijd en ook als N.H. predikant te Heinenoord, Vlissingen, Arnhem, waar hij geconfronteerd werd met het leed en de armoede in het arbeidersleven.
In 1891 was Talma op het eerste Christelijke Sociale Congres te Amsterdam. Zijn zelfstandige houding werd getypeerd door zijn toetreden tot Patrimonium (Protestants Werklieden Verbond) en in de A.R.partij. In Patrimonium werd hij een leidinggevende figuur. Hij sloot zich niet aan bij de in 1890 opgerichte Chr. Nat. Werknemersbond, welks doel was: aankweken van liefde voor de Ned. Herv. Kerk.
Dat Talma zich aansloot bij de A.R.partij waarvan Kuijper de leider was, kwam vooral, omdat het een democratische partij was, die opkwam voor sociale hervorming, verheffing arbeidersklasse, uitbreiding kiesrecht. In 1894 hield hij zijn eerste politieke rede. Hij was een redenaar, geen theoreticus. In 1901 kwam hij in de 2e Kamer als tegencandidaat van Troelstra.
Am. Stroes belicht vervolgens de verschillende activiteiten, die Talma hier verrichtte: redevoeringen over ingrijpende onderwerpen, die diepe indruk maakten; verdedigen van vele wetten, zoals Schepenwet, Octrooiwet; in 1908 kreeg hij de portefeuille van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel; hij reorganiseerde de Arbeidsinspectie, enz. enz.
De meeste verdienste had hij op het gebied der sociale verzekering: Invaliditeitswet, Ziektewet, Radenwet.
In 1913 verlaat Talma, bij het vallen van het Ministerie van Heemskerck, de politiek.
Hij wordt, na een jaar ambteloos burger te zijn geweest, weer predikant, nu te Bennebroek, en gedurende de 1e Wereldoorlog is hij veldprediker. In April 1916 moet hij het echter opgeven, hij is geknakt door overmatige arbeid, en hij sterft in hetzelfde jaar.
Tenslotte memoreert am. Stroes de moeilijke omstandigheden waaronder Talma werkte. Hij was nl. ideologisch afhankelijk van de Chr. Maatschappijleer. Hij stond sterk onder invloed van Maurice, de Engelse voorvechter van het Christelijk socialisme, waartegen het Ned. Orthodox Protestantisme zich fel verzette.
Echter heeft de naam Christian Socialism Talma niet afgeschrikt om zich te laten grijpen door de ideeën die onder die naam schuil gingen.

Bespreking:
Am. Knol vraagt of het niet te verwachten kon zijn geweest, dat hij met de Savornin Lohman naar de CHU zou zijn overgegaan.
Am. Stroes antwoordt, dat Talma meer mogelijkheden in de AR zag.
De praeses vraagt, wat onder het natuurlijk licht der Rede wordt verstaan, waarop spreker antwoordt, dat dit de dingen zijn, die niet expliciet in de Bijbel staan opgetekend. Talma had de drijfveren wel uit de Bijbel, evenals de uitwerking.
Hiertegen maakt de praeses bezwaar. Daarna vraagt hij naar de fundering van de Constitutio Divina, hetgeen afkomstig blijkt te zijn van Morris, een Engels predikant, die het op de Bijbel fundeerde.
Am. Bril betoogt, dat hij niet voor goddelijke wetgeving voelt.
De praeses vraagt vervolgens of inderdaad de arbeiders vrij timide tegenover hun werkgevers stonden.
Volgens am. Stroes waren er weinig industriecentra, dus weinig machtsbewustzijn, wel veel huisnijverheid. Men trok het recht van vakorganisatie op bijbelse gronden in twijfel.
Op de vraag van am. Bril hoe de socialisten tegenover de wetten van Talma stonden, antwoordt am. Stroes dat ze wel voor individuele vrijheid waren, maar tegen de raden. Er was dan te veel controle.
De praeses vraagt dan, in hoeverre de raden zich hebben ontwikkeld.
Spreker noemt dan o.a. de Raad van Arbeid, die evenwel een andere functie kreeg.
Er volgen nog enkele vragen en dan sluit de praeses de bespreking.

Rondom de Koran (M. Geudeke)

Spreker begint met een schets te geven van het Arabië vóór Mohammed als een onbekend en waardeloos land, dat zowel politiek als godsdienstig een verwardheid was, het land waar Mohammed eenheid bracht. Mohammed, die zich afvroeg waarom Arabië geen profeet had. Na twee visioenen was hij overtuigd van zijn roeping als profeet. Eerst kreeg hij algemene openbaringen, later nadere bijzonderheden. Mohammed was overtuigd van zijn profeetzijn en roeping, aldus am. Geudeke.
De uitbreiding der godsdienst viel niet mee, want de Arabier hield zich alleen bezig met het heden. Zijn vrouw was z’n eerste bekeerde. Toen de vervolging kwam vluchtte Mohammed naar Medina, van waaruit hij tenslotte Mekka in handen kreeg. Mohammed stierf in 632. Als we de omvang van het Mohammedanisme beschouwen kunnen we drie perioden onderscheiden, en wel:
1. De Arabische periode. Arabië werd gewonnen voor Mohammed en tevens enkele omliggende gebieden zoals in 632: Bizantijnse Rijk, 635: Perzië en 640: Egypte.
De 2e periode is de Turkse periode van 1080-1480. Z.O.-Europa werd genomen.
De 3e periode komt aan het einde der achttiende eeuw bij de verovering van Afrika.
Als oorzaken voor het succes van Mohammed noemt spreker de geestdrift, buitverdeling door de overwinnaars, burgerlijke oorzaken, gemakkelijke godsdienst, maatschappelijke oorzaken en oorzaken in Christendom zelf. De geloofsleer, de iman [noot: zuilen van geloofsleer, niet te verwarren met imam], bevat aldus spreker 6 artikelen.
Het eerste artikel handelt over Allah, God de Almachtige. Er is geen plaats voor verzoening. De kruisiging wordt als zijnde onterend, verworpen.
Het tweede artikel gaat over de engelen, die de afstand overbruggen tot de mens. Ieder mens heeft twee engelen, een voor het goede en een voor het kwade.
De volgende artikelen handelen over de heilige boeken, de profeten, zoals Adam, Noach, Abraham, Mozes, Christus, Mohammed, de oordeelsdag en de praedestinatie.
De Mohammedaan kent vijf hoofdplichten, die we kunnen aangeven door:
1. geloofsbelijdenis (Allah God en Mohammed is zijn gezant),
2. rituele godsdienstoefening,
3. vastenmaand,
4. aalmoezen geven en
5. bedevaart. Het centrum der godsdienstoefening is de kaäba, de heilige steen.
Tenslotte behandelt am. Geudeke de Islam en de Zending. In het begin bedreven enkele losstaande figuren zending. Later kwamen de Jezuieten. Na 1800 waren vele posten werkzaam. Er zijn vele moeilijkheden voor de zending. Het Christendom is overnomen in Mohammedaanse landen. Verder pretendeert  het Mohammedanisme wereldgodsdienst te zijn en voltooit het het Christendom. Verder is het eenvoudig en aantrekkelijk, omdat de Islam de menselijke natuur volgt. Echter alle islamlanden staan open voor de zending en de landgenoten zelf brengen het Evangelie. Er zijn reeds vele goede stappen , aldus besluit am. Geudeke zijn lezing.

Bespreking:
De praeses vraagt of de oorzaak der spanningen tussen Christendom en het Mohammedaanse geloof gelegen is in het feit, dat de religies uit resp. het Westen en Oosten komen.
Spreker antwoordt hierop bevestigend. Westen en Christendom zijn voor Mohammedanen identiek. De Christenen uit eigen volk hebben meer succes. De moeilijkheid is dat de Islam Christus ook kent die daar een vaste plaats heeft.
Am. Wiepkema vraagt nader over de engelen, die goed en kwaad regelen.
De engelen regelen niet, doch noteren alleen goed en kwaad, aldus am. Geudeke. Goed en kwaad is vastgelegd in boeken. Later wordt goed en kwaad afgewogen en de uitkomst bepaalt de tijd door te brengen in vuur.
Am. Wiepkema informeert ook of er ook secten ontstaan zijn uit het Mohammedanisme.
Er zijn spreker alleen stromingen bekend, die Islam aan willen passen aan hun eigen omstandigheden.
Am. v.d. Belt vraagt of de engelen mee gaan de dood in of dat er iets anders mee gebeurt.
Spreker kan hierop geen antwoord geven.
De praeses vraagt in hoeverre er sprake is van ziel en lichaam.
Mohammed erkent de ziel. Ze komen in vuur of in ’t paradijs, aldus inleider. Na de dood zwerven ze een tijdlang rond. In ’t paradijs zal ’t zijn als op aarde, zonder onprettige dingen.
Am. Bolt vraagt waaruit het bijgeloof der Arabieren bestaat.
Dit bestaat uit het maken van verhalen over allerlei Bijbelse personen, zoals Izak, Adam, Eva etc.