Lichaamsbouw en karakter (K. Knol)

Am. Knol kondigt in zijn inleiding aan dat z’n betoog misschien wel iets te medisch zal zijn wat echter, gezien de aard van het onderwerp, onvermijdelijk is.

Reeds lang vermoedde men samenhang tussen lichaamsbouw en geestebouw volgens spreker. Wat de lichaamsbouw betreft, zijn er meerdere indelingen naar aanleiding daarvan gemaakt door o.a. Fransen, Schaldon (??) en Kretschmer welke laatste de mensheid verdeelde in asthenische, atletische, pycnische en dysplastische typen. De typering door Kretshmer onderwerpt spreker nu aan een nadere beschouwing. Wat de psychische zijde betreft, de pycnici vertonen neiging tot manische depressie, terwijl de asthenici en athletici naar schizofrenie neigen. Ook het sexueel gedrag verschilt bij de onderscheiden typen: pycnici – evenwichtig sexueel leven, asthenici – onevenwichtig en dan òf weinig ontwikkeling òf excessief, ongeremd. Invloed op de typen door endogene (erfelijke) en exogene factoren (arbeid, omgeving, voedsel, ziekte)
Uitgaande van de psychische aspecten blijken we bij de cyclothymen de pycnici te kunnen onderbrengen terwijl tot de schizothymen de rest is te rekenen. Am. Knol zet nader uiteen de karaktereigenschappen bij het cyclothyme en schizoïde temperament, die bij elk in 3 groepen zijn samen te vatten welke als hoofdkenmerk bezitten resp. gemoedelijkheid-vrolijkheid-zwaartillendheid en ongezelligheid-fijngevoeligheid-goedmoedige domheid. Spreker licht deze trekken nader toe en wijst er op dat het hier de uitersten betreft. Men moet in normale mensen niet allerlei dingen herkennen die ook bij krankzinnigheid voorkomen aldus am. Knol, die verder de cyclothyme en schizoïde “doorsnee-mens” belicht en tot de volgende indeling komt tenslotte:
Cyclothymen: plaagzieke opgewekte mensen, oppervlakkig òf humoristisch die tevreden zijn met hun leventje òf stille gemoedsmensen die gauw ontroerd zijn.
Schizothymen: fijngevoelige aristrocraten, met weinigen omgaand en kwetsing niet merken latend òf “weltfremde” idealisten – vaak intelligent òf stille, onderdanige zwijgzame typen.

Bespreking:
Am. Krolis vraagt of er een wetenschappelijke verklaring is voor de overeenkomst tussen lichaamsbouw en karakter, wat am. Knol niet zonder meer durft bevestigen.
Verder komt ter sprake de invloed van het milieu en andere indelingen.
Volgens am. Knol is de erfelijkheid de voornaamste factor, hoewel een exogene factor als het milieu zeer zeker invloed heeft.
Wat is nu evenwel het nut voor de praktijk?
Am. Knol noemt enkele voorbeelden: de gemakkelijk afleidbare pycnici beter niet in een drukke omgeving hun werk verrichten.
Nadat tenslotte nog wat gediscussieerd wordt over het verband tussen bouw en type wijst am. Knol er nogmaals op dat men niet moet concluderen dat het ene type van meer nut is dan het andere. Beiden hebben hun taak en plaats in de gemeenschap.

Het recht van oorlogvoering (A. de Vries)

Aan de hand van het boek “Recht en Godsdienst” van Hugo de Groot.
De Groot is, ofschoon velen het ontkennen, een genie geweest, getuige zijn werken “Oorlog en Vrede”, “Kerk” en “Recht van Oorlog en Vrede”.
Spreker gaat eerst na argumenten vóór oorlogvoering door Christenen. De Bijbel laat zien dat niet elke oorlog in strijd is met het natuurrecht, bijv. de strijd van Abraham voor Lot en van Jozua tegen Amaleb die diende ter verdediging van eigen mensen. Paulus accepteert de Overheden: de staat moet handhaven recht en gerechtigheid. Dit geldt voor de enkeling en voor de Staat. Gezag is van God ingesteld. Het recht van ’t zwaard is dwangmiddel. Wat de Mozaïsche wetten betreft, in Christus is de wet vervuld. Onder de argumenten tegen oorlogvoering door Christenen treffen we allereerst aan een beroep op de Bergrede. Hierin wil Christus echter wraakneming veroordelen en predikt Hij het oefenen van geduld. Als er wraak in ’t spel is zal degene die het zwaard opneemt, erdoor vergaan. Als andere argumenten haalt de Groot de meningen der Kerkvaders aan en verder het feit dat de officiële Kerk zich nooit tegen strijd verzet.
Tenslotte maakt spreker enkele bepalingen en opmerkingen. Hugo de Groot was geen militarist doch hij wilde de overheid temperen i.v.m. de beschamende willekeur van oorlogvoering destijds. Het natuurrecht achtte hij tot beschermer van het goede. Argumenten tegen de exegese van Hugo de Groot werden nu vooral aangevoerd door Roeshing en Wendisch. Volgens hen zou Jezus strateeg zijn geweest en het dienaar zijn van de naasten dat in de Bergrede naar voren komt is een extreem iets. Augustus (echter) dacht aan innerlijk geduld [noot: bedoeld wordt waarschijnlijk Augustinus]. Wendisch beschouwt de Bergrede als een radicaal Goddelijke wetgeving. Spreker wijst er tenslotte op dat gerechtigheid en liefde de pijlers moeten vormen voor een goede samenleving.

Bespreking:
Am. Knol vraagt of straf vergelding is.
Spreker antwoordt dat gestraft wordt voor gedaan onrecht. Leedvermaak mag geen invloed hebben.
Am. Knol meent evenwel dat wraaklustgevoelens toch wel enigermate invloed hebben.
Am. de Vries antwoordt dat wraak ongeoorloofd is.
De praeses meent dat het opvoedkundig element niet mag ontbreken.
Dit wordt geenszins ontkend door am. de Vries, die verder uiteenzet dat het doel der straf is om de mensen te verbeteren en om de mogelijkheid voor het leiden van een rustig leven te scheppen.
De discussie beweegt zich verder op het terrein van Natuurrecht en Goddelijk recht. Enkele amici trekken in twijfel of het Natuurrecht primair zou zijn.
Am. Wiepkema vindt dat we geen scheiding in principe moeten maken tussen beide begrippen; volgens hem belicht het Goddelijk recht het Natuurrecht.
Am. de Vries verklaart dan dat Hugo de Groot het Goddelijk recht als fundament nam.
Wat de strijd tussen Oost en West betreft meent de praeses zich tegen meewerken hierin te moeten stellen. De mening van de spreker dat de ideologie van het Oosten verkeerd is betwijfelt hij.
Ook am. de Jong blijkt soortgelijke gedachten te koesteren getuige zijn  “optimistische” verklaring dat het er over 20 jaar in Rusland heel anders zal uit zien. Wordt overigens voor kennisgeving aangenomen.
Enkele amici voeren een pleidooi voor het niet in Staatsverband leven. Het leven overeenkomstig de Bergrede zou zonder wapengeweld mogelijk moeten zijn.
Am. de Vries antwoordt en toont aan op grond van Romeinen 13 dat er wel Staten moeten zijn. Bovendien moet het recht van het ene individu tegenover de andere individuen verdedigd worden. De staat is geneesmiddel tegen de zonde.
Am. de Jong vindt dat staatsvorming op onjuiste gronden plaats heeft bijv. de kwestie Elzas-Lotharingen.
Am. de Vries zegt hierover niet te kunnen oordelen.
Nadat de kwestie Duitsland onder de loupe wordt genomen komt de doodstraf ter sprake.
Am. Poelman voelt voor actie tegen de doodstraf evenals de praeses op grond van aethische en persoonlijke gevoelens.

Scholastisch denken (E. v.d. Velde)

Spreker begint met een uiteenzetting over het belang van de Thomistische wijsbegeerte, nu door de encycliek “Aeterni Patris” van paus Leo XIII uit 1879, de Thomistische wijsbegeerte richtgevend geworden is voor het katholieke denken, en ook daardoor het katholieke denken een enorme impuls gekregen heeft.
Sprekend over het Thomisme, schetste spreker dit als de synthese tussen het Christelijk denken en de Griekse wijsbegeerte. Op 2 manieren is er van een Griekse beïnvloeding sprake:
1)    Direct: Aristoteles – Thomas [noot: van Aquino]
2)    Indirect van Plato via neo-Platinisme in de patristiek
Socrates, Plato en Aristoteles besprekend, wees spreker de analogie aan tussen het Griekse vorm-materie-motief en het Thomistische natuur-bovennatuur-schema. Aan de hand van deze analogie besprak spreker het Thomisme meer indringend om tenslotte in zijn critiek tegenover het schema natuur-genade te stellen het reformatorische motief ; schepping-zondeval-verlossing als meer bijbels en ondanks het Thomistische realisme, nog realistischer.

Bespreking:
Am. G. v.d Zee verzoekt nu am. v.d Velde een schema te willen opstellen over het kernprobleem.
Am. Knol wil graag eerst behandeling van het punt Geloof en Weten, daar hij niet de hele vergadering bij kan wonen. Een uitgebreide discussie vindt nu plaats, waarin vooral de zienswijzen van Plato en Aristoteles in ogenschouw genomen worden. Bovendien wordt de nadruk gelegd op de gedachtengang van Augustinus betreffende de begrippen natuur en bovennatuur.
Am. Knol stelt een vraag betreffende vorm en materie theorie van Aristoteles. Am. v.d. Velde geeft hierop een vergelijkend voorbeeld waardoor een beter begrip verkregen wordt hoe vorm en materie samenvallen in een motief.
De praeses roert hierna de Natuur en Genade aan.
Gesproken wordt nu over de toepassing van natuur-bovennatuur schema . De Katholieke vakvereniging wordt eveneens vanuit dit schema bekeken
Am. Kelling stelt een vraag betreffende de invloed van bovengenoemde schema op de verschillende wetenschappen.
Am. v.d. Velde antwoordt hierop dat het schema alles overheerste. Alles moest in het teken van de kerk staan. Gevaar is er t.a.v. vreemde elementen. Daarom greep de paus terug naar één leidend beginsel, bv. Thomisme. Door deze richting worden nu alle gebieden van de wetenschap stelselmatig onderzocht. Belangrijk is bij het Thomisme wel het kernprobleem.
Am. Kelling brengt naar voren dat het Thomisme beter begrepen wordt dan de Calvinistische wijsbegeerte.
Am. v.d. Velde ontkent dit ten stelligste.
Am. Koster wil graag iets vernemen over het verband traditie en Thomisme.
Am. v.d. Velde ziet hierin slechts een zijdelings verband.
Hierop volgt een discussie over de natuurwetenschappen in betrekking tot het Thomisme. De vraag komt naar voren wie de leiding zal nemen op dit gebied, het Thomisme of de Calvinistische wijsbegeerte.
De praeses ziet het grote gevaar in van concurrentie.
Am. v.d. Velde stemt hierin volledig toe.
Am. de Jong vraagt naar betekenis van aparte leerstoelen, waarop am. v.d. Velde de positieve betekenis naar voren brengt van een Calvinistische wijsbegeerte docering.
Am. Kelling brengt de vraag naar voren, waarom het R. Katholicisme zo’n weerstand biedt tegen het Communisme.
am. v.d. Velde wijst dan op het autoritair karakter van Rome op elk levensgebied.

Het Joodse volk … nu! (M. Geudeke)

Am. Geudeke geeft op duidelijke en prettige toon aan hoe door de eeuwen heen het Jodendom verlangd heeft naar de vervulling van de Messiaanse belofte, echter meer materieel dan geestelijk; die soms verborgen, soms meer openlijk geuit werd.

Samen met het toenemen van het antisemitisme, waarvan de oorzaken gezocht kunnen worden in vreemdelingenhaat en verkeerde opvattingen van de zijde der Christenheid heeft dit in 1896 geleid tot het tot stand komen van de Zionistische beweging, strevend naar een eigen Joods rijk in Palestina. De jaren na 1900 geven het beeld van een langdurige en moeizame strijd voor de verwezenlijking. Veel Joden immigreerden in Palestina waar de nieuwe nederzettingen sterk de aandacht trokken. Engeland, de mandaatnatie en de Arabische landen bestreden echter de Joodse aspiraties heftig waarvan ze meenden dat ze indruisten tegen hun eigen belangen. Na tenslotte een interventie van de Veiligheidsraad werd [noot: in 1948] een nieuwe staat Israël gevormd die in een harde strijd tegen de Arabische legers bewees recht op bestaan te hebben. En nu zijn de Joden, hardwerkend, op weg hun nieuwe natie tot een volwaardig lid der verenigde volken te maken.

Bespreking:
Er volgt een discussie die zich toespitst op het waarom van de Jodenhaat. Een aantal amici met tegengestelde meningen komt aan het woord, het meest van allen am. Niemeijer, die het duidelijk niet eens is met am. Krolis.

 

Communisme (J.H. de Jong)

“Gelijk een snelle loop der wateren” alzo vloeiden uit de mond van am. de Jong woorden, die in onze geestelijke opslagplaatsen kristalliseerden tot een geheel, nl het theoretisch Communisme zoals Marx, Engels en meerderen het zagen.
Actie schept echter reactie en weldra plaatsten meerdere amici vragen. Zo wilde amice Koster graag de waarheidselementen zien in het Communisme zoals dr Verkuijl dit zag. Am. de Jong repliceert hierop, dat er een zekere waarde en waarheid schuilt betreffende Marx’ theorie over economie, meerwaarde-theorie etc., dus waarheid in het historisch materialisme. Een sterke invloed van het materialisme in de wereld is niet te ontkennen. Eveneens is critiek op de godsdienst ook terecht daar deze vaak misbruikt werd tegenover de arbeiders.

Bespreking:
Al gauw ontwikkelt zich hieruit een uitgebreide discussie over Christendom als oorsprong of/en oorzaak van Communisme. Aan deze discussie nemen deel amici de Jong, de Vries, v.d. Zee, Wiepkema, v.d. Velde en Koster.
Laatstgenoemde wenst graag een nadere verklaring betreffende de verhouding werkgever-werknemer zoals de Bijbel ons dit leert, in verband met de gelijkschakeling van communisme voor alle mensen.
Am. de Jong wijst naar het O.T. waar ter voorkoming van al te grote cumulatie van schulden een wettelijk geregelde verordening bestond betreffende het kwijtschelden van schulden. Verder wordt gewezen naar het N.T.
Dit geeft aanleiding tot een gesprek over rijk of arm zijn.
Am. Eskes wijst er op dat rijk zijn volgens Jezus zeer gevaarlijk is.
Am. Koster meent dat Christus wel verschil toelaat.
Echter volgens de voorwaarden aldus am. v.d. Zee dat de armen geen gebrek lijden.
Een zeer levendig gesprek volgt dan over het kapitalist zijn.
Conclusies betreffende rijkdom zijn samen te vatten in deze woorden dat rijkdom volgens de Bijbel nooit van iemand, volgens het Communisme eigendom van de gemeenschap is.
Niet opgelost werd nog het vraagstuk Trotskyisme en Titoïsme naar aanleiding van een door am. Eskes gestelde vraag.

Over het nieuwe dogma van de R.K. kerk en over Mariaverering in het algemeen (H. Eskes)

Aanvankelijk was er nog geen sprake van verering, zelfs was er vrijwel geen litteratuur over Maria te vinden toen. Eerst in de 4e eeuw na Chr. wordt er meer aandacht aan haar geschonken en dat is het begin van een in haar ontwikkeling niet meer te stuiten verering. Gezien deze periode van 4 eeuwen is een fundering in de apostolische traditie onmogelijk. De R.K. kerk dient haar argumenten dus uit de Bijbel te putten. Voornamelijk worden ze gehaald uit het eerste hoofdstuk van Lucas. Het is echter duidelijk dat hier slechts van eerbied en bewondering voor Maria sprake is en dat dit nooit een fundament mag worden voor een uitgebreide Maria-cultus zoals bij Rome.

Ontwikkelingsfasen der Mariologie vormen de dogmaverklaringen der onbevlekte ontvangenis en de hemelvaart. Hierover wordt in de H. Schrift niet eens gesproken en gezien de argumentatie van beide dogma’s moeten beide als een menselijke uitbouw van het Evangelie worden gezien.

Op het ogenblik is Maria’s aandeel in de bemiddeling en de verlossing het twistpunt binnen de R.K. kerk. Hierbij is de tekst in het geding: “Zie, de dienstmaagd des heren, mij geschiede naar Uw woord.”

Vroeg of laat zal hier ook wel een dogma over verschijnen en het is maar de grote vraag of dit een slotontwikkeling van de Mariologie zal zijn, die in de R.K. kerk een zo grote plaats inneemt!

Bespreking:
Praeses leidt de bespreking in en wijst op het grote belang van deze kwestie. Hij meent dat er op velerlei gebied sprake is van toenadering tussen Rooms Katholieken en Protestanten.
Am. Oosterhuis komt hier echter tegen op: hij heeft niet veel van een dergelijke toenadering gemerkt.
De praeses wijst op gezamenlijke rapporten en wil toenadering hier meer zien als “hernieuwd gesprek”. Antipapisme vinden we eigenlijk nu niet meer.
Am. Oosterhuis meent echter, dat dit verklaard moet worden door een bedreigd voelen aan Protestantse kant, en geeft voorbeelden die het diepgaande verschil tussen Rooms Katholiek en Protestant illustreren.
De praeses gelooft echter dat dergelijke botsingen meer plaatselijk zijn en dat de leiders wel anders willen; de Hervormde kanselboodschap is misschien wel scherp gesteld, maar moet toch ook wel gezien worden als objectieve toenaderingspoging.
Am. Knol vraagt of de dogmaverklaring op de Bijbel rust, of daar buiten om gaat.
Am. Eskes zegt daarop, dat men zeker wel buiten de Bijbel om redeneert, maar wel volgens logische lijnen.
Am. Knol ziet een ontwikkeling in de theologie, die de mensen steeds maar voortdringt.
Prof. Kors heeft gezegd, naar am. Oosterhuis opmerkt, dat het vooral de overlevering is, die tot dit dogma heeft geleid, en tot de hele Mariaverering.
Am. Eskes: Eigenlijk is er niets veranderd, nu Maria’s hemelopneming tot dogma is geworden. Men heeft dit al eeuwenlang geloofd. Nu echter mag er niet meer aan getwijfeld worden.
Am. P. v.d. Zee zegt dat vooral in Nederland men het niet over deze dogmaverklaring eens was. Men dacht dat de Paus het niet zou aandurven. Maar nu, met het Heilig Jaar, heeft hij het dus toch wel gedurfd.
Am. Oosterhuis vraagt hoe de toestand is in de Anglicaanse kerken.
Daar is, antwoordt am. Eskes ook wel Mariaverering, maar niet vastgelegd in dogma’s en dergelijke.
Am. Knol merkt nu op: Hoe moet onze houding zijn tegenover deze kwestie? Het kan zover komen, dat de Kerk geen kerk meer is: Maria komt dan helemaal in het middelpunt.
Am. Eskes zegt dat onze houding volkomen afwijzend moet zijn, maar hij meent, dat het niet zover zal komen, dat Christus zelf niet meer belangrijk is. De Roomse theologen zeggen steeds weer, dat Christus in het middelpunt staat.
Andere amici merken echter op, dat het in de praktijk toch wel heel erg is, en geven voorbeelden; ook van verering van talloze andere Heiligen.
Am. G. v.d. Zee merkt op, dat antipapisme ten sterkste te veroordelen is. We mogen geen haat koesteren tegen deze verdwaalde mensen.
Am. Oosterhuis wijst op onze zwakte, veroorzaakt door onze verdeling. Dus als een Protestant als individu zich alles heeft eigen gemaakt, kan er kracht van uit gaan. Een Rooms Katholiek wordt bij zijn 12e jaar al opgenomen in de Kerk en volgens strenge lijnen grootgebracht. Maar wij Protestanten durven geen sterke lijn meer te hebben, wij willen twijfelen, dat is zo de mode. Bovendien heeft de Roomse kerk veel krachtiger middelen.
De praeses merkt op dat er toch ook wel positief werk aan onze kant wordt gedaan, b.v. de zendingsarbeid.
Am. P. v.d. Zee vindt het eigenaardig, dat iemand die van protestant Katholiek wordt, dit zeer overtuigd wordt. Staat zo iemand al los van zijn kerk, en wil hij nu alle banden voor goed losscheuren? Moeilijk te beredeneren.
Op een vraag van am. Oosterhuis, waarom de praeses de vergadering niet met bijbellezing opende, antwoordt de praeses dat tijdens lezing en bespreking al veel bijbelgedeelten ter sprake zouden komen.
Dan sluit de praeses  de bespreking en dankt am. Eskes voor zijn werk.

Zending (P.R. Wiepkema)

De spreker begint met op te merken dat de zending iets is wat de Christen moet interesseren. De zending is a.h.w. de eenheid waarin de intensiteit van het Christen zijn kan worden uitgedrukt. Zending bedrijven is voor de Christen een zaak van moeten, in de zin van niet anders kunnen.
Dit nader toelichtende gaat spreker in op het wezen van het Christen zijn en het verband hiervan met de zending. Christen zijn is het hebben van: geloof, vertrouwen en liefde. Hierin kan de Christen nog in zichzelf gekeerd, passief zijn. Maar hij kan het niet meer als hij het zendingsbevel in Mattheus 16:15 leest. Het evangelie van Gods genade in Christus moet verbreid worden, de liefde moet de Christen er toe dringen.
Het Christendom is het enige antwoord op het leven en daarom kan het niet passief blijven. Door het volstrekte geloof in dit enigste antwoord moet de zending ontstaan.
Spreker komt tot de volgende conclusies:
a) Er moet een levendig besef zijn van de eenheid van het gehele menselijke geslacht en de koninklijke rechten die God hierop uitoefent.
b) Er moet geloof zijn in de Goddelijke Openbaring als absolute grootheid.
c) Kerk en politiek moeten gescheiden zijn.
Enigszins uitvoerig staat de spreker daarop stil bij de geloofscrisis in de reformatorische kerken, en waarschuwt hierbij tegen intellectualisme, overschatting van de ratio, die historisch zijn oorsprong vindt in de Renaissance.
Terugkerend naar de zending merkt hij dan op, dat vele zendingsmensen een totaal andere levenshouding hebben. In wezen van groter eenvoud, en openheid voor andere overtuiging, eerlijkheid in ’t erkennen van eigen fouten. Hij illustreert dit aan de hand van enkele citaten uit de zendingsliteratuur. Op treffende wijze blijkt hier het volstrekte vertrouwen op Gods Genade, dwars tegen de menselijke logica in.
Deze beide levenshoudingen komen vaak met elkaar in botsing. Uitvoerig beschrijft de spreker een voorbeeld van botsing: het conflict dr Verkuyl – Algra, Kuijper, Zuidema over waarheidselementen in het communisme, waar het verschil in houding zeer duidelijk naar voren komt.
Dit is een zeer actueel algemeen probleem, dat ook in de mens persoonlijk tot conflicten leidt. Het denken vibreert tussen de beide polen van rationalisme, dat zo gemakkelijk tot verstarring leidt en irrationalisme, dat zo licht voert tot relativisme.
De enige oplossing ligt in een eenvoudig kerkelijk geloof in Jezus Christus, zo besluit am. Wiepkema.

Bespreking:
In de discussie, waaraan alle aanwezige amici deelnemen, wordt uitgebreid ingegaan op het in de lezing gesignaleerde verschil in levenshouding.
Am. Offringa vraagt of er grenzen aan te geven zijn tussen intellect en eenvoudig geloof, tussen welke een voortdurende strijd is. Wat hier precies aan te doen?
Am. Wiepkema antwoordt dat conflicten hier veelal ontstaan, doordat problemen vaak worden opgedrongen en dan louter verstandelijk worden verwerkt. Het is zaak zich steeds bewust te zijn van de kern van het Christendom.
Am. de Vries acht logische constructies uitgaande van de Bijbel onmogelijk, omdat het voor waar aannemen van de Bijbel op zich zelf, al daad van geloof en onlogisch is.
Hiertegen merkt am. Wiepkema op dat b.v. in de verhouding Kerk en Staat, logische constructies toch wel noodzakelijk zijn.
Am. Knol stelt de vraag of de Christelijke organisaties louter uit practische overwegingen bestaansrecht hebben, waarbij dan de missionaire taak sterk beklemtoond wordt.
Am. Wiepkema ziet het inderdaad zo.
Am. Knol vraagt daarop, welke eigenlijk de principiële overwegingen van diverse mensen zijn.
Dit ligt volgens am. Wiepkema vooral in de antithese-houding. Hij trekt hierbij parallellen met de situatie op het zendingsveld, waar men veelal niet leeft uit een zo scherpe antithese. Er is daar veel meer eenheidsstreven voor de primaire zendingsopdracht.
(onder de discussie komt am. Dijken binnen, die door de praeses van harte welkom geheten wordt)
Aansluitend bij het gesprek oer de antithese en zendingsopdracht, ontwikkelt zich een zeer geanimeerd gesprek met am. Dijken over Christelijke wetenschap in verband met zending en evangelisatie, waarbij am. Dijken het pleit voert voor Christelijke wetenschap als noodzakelijk element voor ’t gesprek met ongelovigen.
Zonder helemaal tot een oplossing gekomen te zijn, wordt de discussie tenslotte gesloten met dank aan de spreker voor zijn uitstekende lezing, en voor de gevoerde discussie.

De onsterfelijkheid der ziel (W. Koster)

Spreker begint met op te merken dat over het begrip ziel al veel is gediscussieerd. In ’t algemeen  bestaat de opvatting dat de mens bestaat uit 2 delen n.l. lichaam en ziel. Het lichaam vergaat, maar de ziel is als zodanig onsterfelijk.
Dit blijkt nu in de laatste tijd een twistpunt te zijn tussen vooraanstaande theologen. Men verschilt van mening inzake de vraag of het bijbels verantwoord is, deze veronderstelling te handhaven.
Aan de hand van enkele citaten wordt bewezen dat we wel moeten spreken van een zogenaamde leer der onsterfelijkheid van de ziel. Vervolgens toont spreker aan waarom de Kerk die leer nodig geacht heeft en wat ons de Schrift leert over  de zogenaamde tussentijd, d.i. de tijd tussen sterven en opstanding. Behalve de bewijzen die de Kerk uit de Bijbel meent te halen, staat spreker er bij stil hoe ook de onsterfelijkheid der ziel aangehangen en verklaard wordt door niet-gelovigen en wel met het historisch, metaphysisch, moreel en theologisch bewijs.
Evenwel, ondanks alle bewijzen meent spreker dat de leer der onsterfelijkheid der ziel zeer zwak staat. Hij meent dat het lichaam met de ziel een onverbrekelijke eenheid is. Sterft het lichaam dan ook de ziel. De zogenaamde tussentoestand tussen onze dood en de tweede komst van Christus wil hij niet zien als een tijdsdeel volgens menselijke opvattingen, maar een “tijdsdeel” van de eeuwigheid.
Tenslotte citeert hij nog prof. Korff, die in zijn boek: “Onsterfelijkheid der ziel” in plaats van de leer der onsterfelijkheid der ziel spreekt over de leer van een onsterfelijkheid der Godsverhouding.
Hierin wordt gezegd dat de ziel als zelfstandige grootheid niet van het lichaam te scheiden is en eveneens vernietigd wordt. Onze verhouding tot God is evenwel vastgelegd en blijft bestaan.

Bespreking:
De discussie, waaraan vrijwel alle amici deelnemen, concentreert zich aanvankelijk hoofdzakelijk om de vraag, wat er met de mens gebeurt na de dood, waarbij verschillende suggesties naar voren komen.
Van hieruit beweegt de discussie zich in diverse richtingen, en wisselt men van gedachten over het standpunt van Karl Barth t.a.v. dit onderwerp en over de vraag naar het belang van dit onderwerp vanuit het hart van het Evangelie.
Tenslotte wordt er nog uitvoerig stilgestaan bij de vraag naar het ontstaan van de ziel, waarbij de drie oude opvattingen, de traduciaanse, de prae-existentialistische en de creatiaanse, in enkele schakeringen weer naar voren komen.

Kunst-Religie (E. v.d. Velde)

In een korte inleiding wijst de spreker er op dat genoemd onderwerp telkens weer actueel is, doordat de kunst en de religie twee uiterst pretentieuze machten zijn, die ieder voor zich vaak het al voor zich opeisen en daardoor steeds weer in botsing komen in het practische leven waardoor het onderwerp onze belangstelling moet hebben, dit laatste nog te meer doordat van de kunst ook een geweldige invloed op het volk uitgaat.
Komende tot het onderwerp zelf omschrijft de spreker de beide polen van de verhouding. Z.i. is essentieel in de kunst het aanschouwen, doorvoelen en vertolken van schoonheid. Hierbij aanvaardt hij de schoonheid als een goddelijk gegeven in de Schepping, waarvan verder de essentie niet is te doorgronden.
Religie is afgeleid van het Latijnse werkwoord religare = binden. In de religie is er de band aan het Heilige.
Daarop behandelt spreker de verhouding kunst-religie in verschillende samenhangen:
De primitieve eenheid van beide: de kunst concentreert zich in het Heiligdom, de religie bindt zich aan de kunst: b.v. de oude Griekse kunst.
Het steeds losser worden van deze eenheid met als voorbeeld de Renaissance.
Tenslotte de differentiëring van het hele leven, waarin kunst en religie als zelfstandige grootheden optreden. Eenheid is er eigenlijk alleen subjectief.
Acuut wordt in de laatste samenhang zeer vaak de verhouding kunstenaar-gemeenschap. De kunstenaar weet eigenlijk niet wat hij moet in de gemeenschap. Er is geen band die hem daarmee verbindt.
Spreker pleit voor nauwer contact. We moeten de kunstenaar weer laten voelen dat we hem nodig hebben.
Verschillende opmerkingen slaakt spreker over kunstwaardering in verband met de religie, wat hij een zeer moeilijk punt vindt. Aan de hand van enige voorbeelden geeft hij aan hoe het niet moet. Hij waarschuwt voor het al te gemakkelijk aanleggen van religieus-ethische normen. De schoonheid is geen dienares van de religie, zij is dat alleen van God. Religieuze muziek b.v. hoeft nog geen muziek voor de eredienst te zijn en omgekeerd.
Tot slot betoogt spreker, dat hij al met al nog maar weinig stelligs heeft kunnen beweren, maar dat hij toch deze resultaten en problemen zo aan de vergadering wilde voorleggen.

Bespreking:
Er komen verschillende vragen los. Vrijwel alle amici nemen aan de discussie deel.
Am. Wielinga wijst op de inconsequentie van het geval “van Dongen”. Deze schilderijen mag men niet zien, terwijl op gebied van filmlectuur etc. allerlei maar toegelaten wordt. Bovendien ligt in verbieden bijna opgesloten, dat van Dongen met minder nette bedoelingen exposeerde.
Am. v.d. Velde sluit zich hier volkomen bij aan, maar weet toch niet precies raad voor dergelijke kwesties.
Am. Knol vraagt of kunst voort moet komen uit schoonheid, niet uit werkelijkheid.
Am. v.d. Velde meent toch dat schoonheid essentieel is voor een kunstwerk. discussie hierover volgt.
Uitgebreid wordt er gediscussieerd over kunst in de kerk.
Am. Koster vraagt of alle kunst van God uit gaat.
Am. v.d. Velde antwoordt dat elke kunstenaar natuurlijk zijn gaven van God ontvangt.
Am. Homan merkt hierbij op, dat de mogelijkheid tot kunst er dus voor iedereen ligt. Wat dan te doen met niet-Christelijke kunstwerken. Moet de kunst God eren?
Am. v.d. Velde wijst hier weer op het gevaar dat de kunst voor het religieuze wagentje gespannen wordt. Kunnen we een bepaald doel aan de kunst opleggen? Voor niet-Christenen geldt deze critiek  even zeer natuurlijk.
Tot slot vindt nog een discussie plaats over de verhouding kunstenaar gemeenschap.

Klaagzang over IXNAΘON (J. Oosterhuis)

Am. Oosterhuis begint met het doel van IXNAΘON na te gaan, dit was volgens hem intensivering van het VERA-leven. De Christelijkheid van het dispuut lijkt welhaast schijn te zijn; het bidden en danken een formaliteit. Hij beveelt dan ook een stil gebed aan.

Verder is het practisch dispuutsleven bedroevend, de leden hangen als los zand aan elkaar. Er is veel te weinig enthousiasme. Ook de lezingen ontkomen niet aan de critiek van am. Oosterhuis, ze zijn veel te specialistisch en lang niet genoeg op de practijk van het leven ingesteld. De slotconclusie is: we missen als dispuut een ideaal, waarnaar we streven; het is zelfs zover gekomen, dat we gaan vragen: waarom bestaat IXNAΘON eigenlijk?

Bespreking:
Am. Wielinga brengt naar voren dat een dispuut moet zijn óf louter gezelligheid óf louter ernst.
Am. v.d. Zee komt hier tegenop: vorming is belangrijker dan gezelligheid.
Am. Koster vraagt zich af, of er niet te weinig vergaderingen worden gehouden.
Volgens am. Oosterhuis zijn velen binnen VERA zeker van hun geloof, maar deze vinden het blijkbaar niet nodig anderen van die zekerheid te laten merken. Telkens wordt de vraag weer gesteld: Waarom VERA-lid? Ook over het bidden in dispuutsvergaderingen wordt verschillend gedacht.
Am. de Vries merkt hierover op dat wij in IXNAΘON als gemeenschap samen komen en zeer zeker als gemeenschap mogen, ja zelfs moeten bidden.
Gebrek aan activiteit poogt men ook wel te verklaren door tijd- en geldgebrek. Iedereen probeert zo snel mogelijk af te studeren.
Tot slot geeft am. de Vries zijn mening over het geheel van het deze avond besprokene en bepaalt onze aandacht bij Romeinen 7. Steeds moeten wij onze verhouding tegenover God bepalen. Hij staat uitvoerig stil bij het doel van IXNAΘON en ons gebed.