Teilhard de Chardin – Het verschijnsel mens (H.E. Doedens)

Spreker zegt enkele gedachten over evolutie en werkelijkheid naar voren te willen brengen.
Daartoe moet wat dieper op de geologie worden ingegaan. Dit is een wetenschap die niet kan experimenteren, daar de erdoor bestudeerde feiten niet reproduceerbaar zijn. Het plaatsen in de tijd van bep. vondsten is daarom moeilijk – alleen door de kennis van het uiteenvallen van radio-actieve stoffen kan men bep. dingen absoluut dateren. De ontwikkeling van dieren- en plantenrijk in de elkaar opvolgende tijden zijn op te maken uit gevonden fossielen.
De evolutie, waar hij de opeenvolging van soorten aanduidt, is een uit fossielformaties door een ieder te constateren feit. Evolutie wil volgens sommigen ook zeggen: voortkomen uit. Door de proeven van Geuss en die van Brinkman (met ammonieten) is er reden de genetische evolutie aan te nemen, hoewel metingen bij hogere groepen (bv. mammoets) onmogelijk zijn.
Evenzo zijn er bij de bestudering van de mens missing-links, feiten, die men niet kan vinden. Men vraagt zich op het ogenblik af, of men niet voor grenzen staat, die niet mogen worden overschreden.
Am. Doedens geeft vervolgens een schets van de opeenvolgende evolutie-theorieën der laatste eeuw. Deze theorieën zijn opgebouwd op grond van in schema gezette, niet te bewijzen feiten.
Zoals reeds gezegd onderscheidt men de evolutieleer (“het één komt na het ander”) en de descendentieleer (“het één komt voort uit het ander”). Tegen de descendentieleer heeft men ingebracht, dat nog nooit overgangsvormen zijn gevonden, dat de moderne erfelijkheidsleer zich ertegen uitspreekt en dat een tussenvorm aap/mens niet levensvatbaar zou zijn.
Lamarck preekte de erfelijkheid van verworven eigenschappen. De behoefte aan een orgaan zou het doen ontstaan. Wetenschappelijk is echter bewezen, dat slechts overerft wat in het bloedplasma aanwezig is.
Darwin had als leuzen: -Variability – “The survival of the fittest” en – Natuurlijke teeltkeus – De variabiliteit wordt wetenschappelijk niet aanvaard (zie boven).
Hugo de Vries stelde, dat variabiliteit door mutabiliteit overerft. Meestal echter zijn mutaties verliesmutaties.
Lotsy zocht de oplossing in kruising. Deze levert evenwel geen nieuwe soorten op.
In het licht van het voorgaande is evolutie vrij toevallig. Een andere groep wetenschapsmensen, met vooraan prof. Bolk stellen een nieuw principe: het eerste wezen was begiftigd met de mogelijkheid tot ontwikkeling – het auto-genetisch principe. De mens heeft zich gespecialiseerd, hij foetaliseert – de snelheid van zijn ontwikkeling is vertraagd, de dieren ontwikkelen zich verder.
Eugène Dubois meende, dat de evolutie zich openbaart in het hersengewicht. Volgens deze leer is de groei, in elk geval wat het zenuwstelsel betreft, sprongsgewijze verlopen.
Hierna geeft spreker nog de levensloop van Teilhard weer. De inhoud van Teilhard’s visie is z.i. eigenlijk niet te verklaren. Deze geleerde was tegen de (Thomistische) R.K. gedachte dat de mens misschien lijfelijk van het dier afstamt, maar dat zijn ziel door God is geschapen. Het zwaartepunt van de kosmische ontwikkeling is volgens hem gelegen in de mens –  Teilhard zoekt een allesomvattende synthese, waarin alles met alles verbonden zou zijn. Hij laat het aan filosofie en theologie over iets over het ontstaan van de mens te poneren.

Bespreking:
Am. H.P. Goutbeek: “Valt de rassendiscriminatie met de retardatietheorie te verdedigen?”
Am. Doedens: “Volgens Bolk treedt er bij negers inderdaad grotere retardatie op dan bij ons, maar hun cefaliteitsindex is even groot als die van blanken.”
Am. J.A. van Zorge: “Is er wel een missing link tussen aap en mens nodig? Kan er geen mutatie door straling optreden?”
Spreker: “Bij Bolk’s theorie is een missing link niet noodzakelijk. Evenwel zijn mutaties en kruisingen niet gericht; ze zijn erg variabel.
Am. A. Westerbrink merkt op, dat bestraling bijna altijd een negatieve mutatie i.c. beschadigde lichaamsdelen oplevert.
Am. J. Smit: “Toch heeft er in die miljoenen jaren een mutatie kunnen ontstaan, die bleef leven. Voor een systematische beschrijving is m.i. een goede combinatie mogelijk van de theorieën van de Vries, en die van Lamarck en Darwin. “
Deze theorie komt am. Doedens minder aangetoond voor dan de autogenetische theorie.
Am. Smit: “Waarschijnlijk neemt u genoegen met een visie, terwijl ik daarentegen liever de feiten zie.”
Am. R.A. te Velde: “Het geeft misschien verdieping Bolk’s feitelijkheden en de theorieën der anderen als geheel te bekijken.”
Am. E. de Smidt vraagt: “Hoe ziet spreker het scheppingsverhaal in verband met zijn theorie?”
Am. Doedens raadt het boek “Creatie en evolutie” van prof Lever aan.
De Bijbel geeft geen geschiedschrijving, maar is geschreven met een idee, nl. het idee, dat de Heere Zijn volk leidt.
De Bijbel behelst informatie voor alle geslachten. een vaste mening over de schepping is moeilijk, onze mening moet genuanceerd zijn.
Am. Smit: “Het mooie is dat er twee scheppingsverhalen zijn, waarvan het eerste poëtisch is. Deze verhalen vertellen mij veeleer hoe je in de wereld moet leven.”
Am. Doedens voelt niet zo veel voor deze Dellemanniaanse zienswijze, deze kerygmatische exegese.
Am. Smit wil niet met ds Delleman geïdentificeerd worden, naar zijn zeggen.

Doodstraf (L.P. ten Kate)

Aangezien het geconvoceerde onderwerp “Schuld en boete” luidt, verzoekt am. ten Kate de praeses de vergadering te schorsen om zodoende wie dit wil in de gelegenheid te stellen weg te gaan.

Na schorsing en heropening van de vergadering vertelt am. ten Kate, aangestaard door een even groot aantal paren [bewonderende] ogen als voor de schorsing, dat de reden, waarom hij een lezing houdt, schuilt in het gezegde “Zo zoonlief, zo vader”.
Men praat over de doodstraf, omdat men er emotioneel bij bepaald is – er is de angst voor de eenzaamheid, het donkere graf: waarom telt onze taal anders zoveel euphemismen voor de term “doodgaan”? Ook bij de straf zijn we emotioneel bepaald, deze volgt op agressiviteit.
Spreker bepaalt zich eerst tot het dood-zijn; vanuit de medische studie valt er geen definitie van te geven: men kan schijndood zijn, ook al ademt men niet meer en is de pupilreflex niet meer waar te nemen. Verder is het mogelijk iemand, die wij “dood” noemen soms door hartmassage weer tot leven te wekken. Amice ten Kate definieert de dood als het niet meer de potentie hebben om intermenselijk te functioneren.
De straf dient als vergelding; ze wordt bepaald door twee factoren: de bescherming van het publiek èn de opvoeding van het publiek en van de misdadiger zelf.
Hierna noemt spreker vijf manieren, waarop afschaffing van de doodstraf kan worden benaderd.
1)    Op grond van ingefluisterde gruwelverhalen over de doodstraf en de behandeling van de ter dood veroordeelden ( Chessman, Menderès). Deze verhalen kunnen geen redenen zijn om de doodstraf af te schaffen, wèl om terechtstelling en behandeling te verbeteren.
2)    Er kan gerechtelijke dwaling voorkomen; een argument voor grotere voorzichtigheid.
3)    Vanuit de angst voor de dood. Omdat men zichzelf in de ander projecteert zegt men: “Ik kan het hem niet aandoen”- een uiting van de underdog. Medelijden is ook lijden. Men wil niet lijden, zoekt dus een oplossing voor zijn medelijden en wel a) door dat mede-lijden uit te bannen en b) door de ander uit zijn lijden te helpen. Dit is geen argument tegen de doodstraf, zolang die noodzakelijk is voor een geordende maatschappij; anders wel.
4)    Vanuit de angst voor de misdadiger. Am ten Kate releveert de zin: “Zo’n mens moesten ze hangen”. Angst is z.i. echter een slechte raadgeefster, terechtstelling dient vermeden als een andere regulatie van de straf mogelijk is.
5)    Vanuit het recht. Sommigen huldigen het principe oog om oog, tand om tand. Maar recht is er alleen om de maatschappij schoon te houden. De misdadiger moet worden verbeterd – er is een psychologische oorzaak voor de daad. Als de misdadiger te verbeteren is, mogen we hem niet doodmaken. Spreker wijst er op, dat niet iedere oorzaak van een misdaad valt weg te nemen – wel valt de agressiviteit vaak in andere banen te leiden (sublimatie). Ten aanzien van de, in Nederland afgeschafte, doodstraf dient men z.i. wel een standpunt in te nemen, omdat deze in de rest van de wereld nog wel voorkomt en omdat er in Nederland nog voorstanders van zijn. In bijzondere perioden is de doodstraf nog wel van belang (vgl. oorlog)
Tot slot adviseert spreker, dat men om zijn agressieneigingen te onderdrukken het best kan gaan hengelen of detectiveromannetjes lezen…

Bespreking:
Am. ?: “Wat denkt am. ten Kate over levenslang?”
Am. ten Kate: “Er zijn bij de veroordeling drie hoofdmogelijkheden: doodstraf, levenslang, verbetering. Als verbetering onmogelijk is, ben ik voor levenslang; dan kunnen we de misdadiger het leven nog wat veraangenamen.”
Am. D.A. Bosch: “Ik ben alleen voor verandering van een doodvonnis in levenslang als er verzachtende omstandigheden zijn. Medelijden past de rechter niet.
Am. J. Smit: “Vroeger speelde het begrip vergelding een rol, nú willen we de misdadiger verbeteren en daardoor indirect de maatschappij.”
Am. A. Vreeken: “Soms is de doodstraf noodzakelijk, nl. als iemand zich in Gods plaats stelt – een oorlogsmisdadiger uit een misdadig milieu bv. moet met zijn leven boeten. Wij moeten naar God luisteren en niet alleen maar psychologiseren; Gods wil, Zijn rechtvaardigheid moeten wij krachtens Zijn opdracht op aarde doen zegevieren.”
Am. ten Kate: “Het blijft wél zonde als iemand een psychologisch verklaarbare misdaad bedrijft. Maar daarom is de doodstraf nog niet op zijn plaats, men moet zo iemand verbeteren.”
Am. Vreeken: “Onze liefde voor God eist soms dat wij het doodvonnis uitspreken.”
Am. S.P. Hommes: “Het lijkt me niet terecht iemand uit liefde van het leven te beroven.”
Am. Vreeken: “Het gaat om een gebod.”
Am. J.A. van Zorge: “Is am. ten Kate er van overtuigd, dat Duitse Nazi’s geen normale opvoeding hebben gehad?”
Am. H. E. Doedens: “Er wordt teveel achteraf geredeneerd, men interpreteert iemands uitingen psychologisch.”
Am. ten Kate: “Hetzelfde geldt voor de vallende steen.”
Am. Vreeken: “Maakt het feit, dat wij Christenen zijn iets uit in onze beoordeling, of niet?”
Am. ten Kate: “Ik geloof, dat allen de doodstraf op dezelfde wijze benaderen  – we moeten onze naaste liefhebben, ook die naaste.”
Am. H.E. Doedens: “Wat verstaat am. ten Kate onder genezing?”
Am. ten Kate: “Het zorgen, dat de persoon in kwestie iets niet weer doet door óf de oorzaak van zijn misdaad weg te nemen door heropvoeding óf die oorzaak te sublimeren.”
Praeses: “Dan bestaat het risico, dat een dergelijk geval  zich herhaalt.”
Am. ten Kate: “Dat vind ik terecht.”
Am. H. Huismans: “Zijn mensen, die slechts vegetatief leven, dood? Zij functioneren niet meer intermenselijk.
Am. ten Kate: “Maar ze hebben er wel de potentie toe.”
Am. Smit zegt drie militaire definities te hebben gehoord van dood-zijn:
1)  als het lichaam vermorzeld is.
2)  als het hoofd duurzaam van de romp is gescheiden.
3)  als het zonder meer duidelijk is.
Aangezien dit, zoals am. H.E. Doedens verhelderend opmerkt, valt onder het dienstgeheim, wordt men verzocht het bovenstaande als niet genotuleerd te beschouwen.

 

 

Utopia (D.A. Bosch)

Am. Bosch zegt het te zullen hebben over de toekomstverwachting in verschillende filosofieën. Om het terrein wat af te bakenen zal hij zich beperken tot de wijsbegeerte der laatste twee eeuwen.
Het grote probleem van de toekomst is, zegt spreker, de techniek. Het geloof in de techniek heeft het Christelijk geloof en het humanisme verdrongen. Het resultaat is een nihilisme, nog verder een decadent existentialisme. Dan is de techniek, die vreemd  is aan de mens, zijn geest, zijn verstand, doel en geen middel meer.
Het vroegere geloof in de onbeweeglijke kosmos, vervolgt am. Bosch, dat culmineerde in het 19e eeuwse positivisme, maakte door de ontwikkeling van de wetenschap en van de evolutietheorie plaats voor een meer labiele wereldbeschouwing: cf. “Ik weet, dat ik niets weet” (Sokrates). De mens aanvaardt de chaos, de absolute zin- en ordeloosheid van de kosmos.
Nietzsche: De basis van het moderne denken legde Nietzsche, die het absolute individualisme propageerde: “Dionysos gegen den Christ, da hast du den Gegensatz”. Nietzsche strijdt tegen Christus, die zichzelf tot wet kon zijn, maar het niet deed en zich liet kruisigen. Als er geen kruis was geweest, zou Nietzsche gelijk hebben gehad, zegt am. Bosch. In zijn boek “Also sprach Zarathustra” beschrijft Nietzsche hoe Zarathustra de mens de zin wil laten zien, dat is de Übermensch, die de tafel der waarden stukslaat, zo schept, en die medescheppers zoekt. De mens, schakel tussen dier en Übermensch moet de chaos in zichzelf onderkennen. Om te voorkomen, dat de mensheid eine Herde, een massa, wordt, dienen de zwakken vernietigd, het Christendom uit de weg geruimd: Nietzsche wil zijn Über-maatschappij verwezenlijken d.m.v. de techniek. Dit stempelt hem tot een positief humanist; positief, omdat hij niet, zoals zijn navolgers de existentialisten, zijn strijd als iets zinloos, iets absurds ziet.
Evolutionisten: Darwin c.s. stonden eveneens een positief utopisme voor: door evolutie in het dierenrijk ontstond volgens hen een geselecteerd geslacht. (De ideeën van de evolutionisten en die van Nietzsche zijn samengeklonken en konsekwent uitgevoerd door Hitler, voor wie de Ariër de Übermensch was). Waar vele geleerden de zondeval als een mijlpaal beschouwen, omdat de vrije wil toen doorbrak, zien de Christen-evolutionisten hem als een degradatie. Deze opvatting maakte het voor hen moeilijk de evolutiegedachte in het Christelijk plan te integreren. Positiever is wat dit betreft Teilhard de Chardin, die uit zijn werk “Het verschijnsel mens” de vergeestelijking van de mensheid en van de natuur verkondigt. Volgens hem socialiseert de mensheid, vormt ze een geestelijk met de Godsidee geïntegreerde eenheid, is er een opstijgende zoögenese te zien naar God.
Marx: Marx’ leer, het historisch materialisme, verwacht alles van de industrialisering. Zijn Utopia zal moeten worden bewerkstelligd door een de mensheid bevrijdende revolutie. In Marx’ heilsstaat bestaat geen proletariaat meer – er moet z.i. worden gestreefd naar een universele vermaatschappelijking, het winstprincipe moet opgeheven. Daar Marx de economische ontwikkeling als de drijfkracht van alle gebeurtenissen beschouwt, is er in zijn systeem geen plaats voor geestelijke voorstellingen, zoals die tot uiting komen in religie, politiek, juristiek en filosofie. De invloed van het Marxisme heeft zich vooral op sociaal terrein leren kennen en was de directe aanleiding tot de Russische opstand in 1917. Velerlei –ismen op idealistische bases zijn door Marx’ leer geïnspireerd: socialisme, stalinisme, leninisme, communisme. Het grondpatroon van deze stromingen, het utopisch communisme: liberté, égalité, fraternité, vrede trekt een ieder aan; dit beginsel wordt echter in Oost en West te zeer geënt op kapitalistische en dictatoriale strevens. Een werkelijke realisatie van de humaan-communistische idee geeft volgens spreker slechts één systeem te zien, nl. het kibboets-systeem in Israël.
20e eeuwse denkers: Het 20e eeuwse denken ondergaat invloeden van en werkt in op de besproken utopische leren. Het moderne existentialisme/nihilisme toont ons een negatief utopisme, Teilhard, Berdjajew, Marcel, Anne Frank e.a. niet te na gesproken. We zien hier een verschuiving van het denken van het wetenschappelijke naar het litteraire, het visionaire vlak. Berdjajew wijst de macht van de machine over de mens af. Met Teilhard de Chardin verkondigt hij, dat de mens zich met God zal moeten verenigen wil hij de hem overrompelende techniek kunnen beteugelen. Deze eeuwig veranderlijke spirituele basis, transcendent aan de techniek, deze goddelijke steun wordt afgewezen in het gedachtenschema van Gheorgiev, Orwell, Anna Blaman, Shute, Camus, Sartre, Huxley – zij prefereren het humanisme, tot in het duistere nihilisme toe. Ter illustratie hiervan leest am. Bosch enkele blz. voor uit “La Nausée” van Sartre: het leven is absurd voor de (filosofische) humanist.
Afsluiting: Voor de theïst, de christen, geldt een ander, een zuiver positief Utopia. Een begin hiervan vindt men, zegt spreker, reeds nu in de genoemde kibboets. Al geloven de Joden momenteel niet in JHVH, God is bezig in Israël een heilsstaat op te bouwen en ééns zullen de Joden Hem aanvaarden. In een Amerikaans boekje wordt aan de hand van Bijbelteksten beschreven hoe Gog en Magog, i.c. Rusland, tegen Israël zullen optrekken. Zij zullen overwinnen, maar daarna door een ramp, een ingrijpen Gods, worden getroffen, met als gevolg, dat Israël Jezus als Christus zal aannemen, waarna “het Koningschap zal zijn aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten” (Daniël 7: 25-27). Amice Bosch is het met deze hoofdlijn uit het boek eens. Na het Oordeel zien we een Nieuw Jeruzalem, dat uit de Nieuwe Hemel naar de Nieuwe Aarde komt: een Christelijk Utopia, de enige utopische gedachte, die mogelijk is.

De Bijbelteksten, achtereenvolgens genoemd, waren: Ezechiël 37, 38, 39 (:21,22); Zacharia 8, 12 :10-11 en Openbaringen 20:6; Daniël 7: 13,14,19 v.v.; Zacharia 13: 8-9; Openbaringen 7: 1-8; 9:17; 6:9-12; 20; Daniël 7: 25-27; 8:25; Openbaringen 19: 11-21; Daniël 10, 11, 12(:1); Openbaringen 12: 7-13; Daniël 12:14; Openbaringen 22:11; 7: 1-8; 14: 1-5; 20: 7-10
Dostojewski: Als iemand God niet aanvaardt dan is er maar één mogelijkheid voor hem, nl. de zelfmoord, vanwege het niet ontdekken van het zinvolle in het bestaan der dingen.

Bespreking:
Am. L. P. ten Kate zou profetieën graag bewezen zien. Hij vraagt zich verder af, hoe het met de rest van de wereld zal aflopen.
Am. Bosch: “Een profetie kan slechts worden gelanceerd.” Hij zegt zelf veel moeite te hebben met zijn exegese van de eindtijd. Hierover bestaan – onbewezen – profetieën. De Antichrist zal Israël als centrum van de religie aanvallen en door een ingrijpen Gods worden vernietigd.
Am. J.A. van Zorge: “Dat de Joden Christus na dit ingrijpen zullen aanvaarden is een onlogische conclusie”
“Aangezien” vult am. R.A. te Velde aan, “amice Bosch’ redenering Orthodox-Joods, Messiaans gericht is.”
Am. Bosch: “Mijn overtuiging grondt zich op de Bijbel en op mijn ervaring met Israëliërs. De Joden hebben een klap nodig.”
Praeses: “Waar grondt u die klap op?”
Am. Bosch: “Op een psychologische interpretatie van de huidige situatie in Israël. De Joden beschouwen de Bijbel slechts als een geografisch en historisch boek; ze willen niet zien, dat God achter Israëls opbouw staat. Volgens Ezechiël (37-38-39) zullen ze daartoe worden gebracht.
Hiermee verschaft spreker tevens door am. A. Westerbrink gevraagde tekstinformatie.
Am. H. Huismans: “Biedt het feit, dat de Joden nog een klap nodig hebben de gelovigen het excuus hen te blijven vervolgen?”
Am. Bosch: “Neen. Maar allen kunnen een middel zijn in Gods hand.”
Am. Huismans: “En er voor opdraaien?”
Am. Bosch: “Expliciet ja. Wáárom valt evenmin te verklaren als waarom ik vrij ben in mijn handelen, terwijl God reeds weet of ik zalig word of niet.”
Praeses excuseert voor de rest van de vergadering de abactis en vraagt vervolgens: “Hoort de Bijbel als utopisch boek wel bij ons? Gelooft u, dat er al profetieën uit Openbaringen in vervulling zijn gegaan?”
Am. Bosch besluit: “Het bijbels Utopia geldt ook voor ons; Israël is de sluitsteen. De Openbaringen slaan m.i. op de laatste der dagen en volgens mij is dat binnenkort: alles wijst op een eschatologische tijd.”

Enkele stellingen (H. v.d. Meer)

De stellingen luidden als volgt:

               Wil men voor de medemens zo aangenaam mogelijk en voor zich zelf zo aangenaam en acceptabel mogelijk leven, dan moet men voortdurend èn zichzelf èn zijn medemens er tussen nemen, in ’t ootje nemen, te pakken hebben e.d.

2                (als gevolg van 1): Volkomen eerlijkheid is onbestaanbaar in welke menselijke verhouding dan ook maar, zelfs niet in de man-vrouw relatie.

               (eveneens gevolg van 1): Elkaar nauwkeurig te kennen is onmogelijk, zelfs is het niet mogelijk zichzelf te kennen.

Bespreking:
Aanvankelijk ontspint zich een tweegesprek tussen am. v.d. Zee en am. v.d. Meer, of dit nu niet gewoon als humor beschouwd moet worden. Volgens laatstgenoemde zeer zeker niet; men wordt er dagelijks aan geconfronteerd, als men het maar wil zien.
Daarna volgen enkele voorbeelden dat men in het ene geval anders spreekt dan in het andere en dat men tegenover de ene anders optreedt dan tegenover de ander, maar altijd zo dat men er zelf niet het slechtst uit vandaan komt.
Dit ontlokt am. v.d. Zee enkele kreten als: “Krampachtig egoïsme, fopmens e.d.”, waar am. v.d. Meer in principe achter staat, maar wat hij te scherp vindt uitgedrukt. Hij zou het liever een maskerade willen noemen, daarbij aanhalende een passage van ds Okke Jager omtrent de vergelijking van de mens met een ui. De binnenste schil, eventueel schillen, zal niemand ooit van de mens kunnen halen.
Toch is het volgens am. v.d. Belt mogelijk dat een ander dieper kan gaan dan betrokkene zelf, anders zouden psychiaters geen nut hebben.
Nadat er nog gediscussieerd werd over de “eerlijkheid” uit stelling 2 door de amici Poelman, v.d. Zee, v.d. Belt en Krajenbrink bleek dat er flinke meningsverschillen omtrent de eerlijkheid in het huwelijk bestonden, welke bespreking tenslotte ver buiten de draagwijdte der stelling liep, wat volgens de Praeses geen beletsel was om am. v.d. Meer te bedanken voor het geleverde.

Ontwikkelingen in de Nederlandse politieke partijen (K. Dobben)

Am. Dobben begint met de opsomming van de maatschappelijke veranderingen, die invloed hebben op de vervaging van de verschillen tussen de bestaande partijen. Deze zijn:
1)   differentiatie en integratie. Er heerst een toenemende gescheidenheid op allerlei gebieden, die anderzijds gepaard gaat met eenwording. Zo bv. het verlangen naar een Nederlandse CDU, dat ondenkbaar was vóór de oorlog.
2)  het aflopen van het emancipatieproces, op onderwijsgebied (AR) en t.a.v.  de positie van de arbeiders (SDAP). Dezen hebben langzamerhand wel een juridisch gelijke positie gekregen met de andere bevolkingsklassen, maar nog geen economisch gelijke.
3)  de toeneming van de welvaart. Volgens Prof. Zijlstra zullen eens liberalisme en socialisme samenvallen. Bij het kiezen is men van religieuze overwegingen meer overgegaan op sociaal-economische motieven. Am. Dobben wijst op het standsverschil, dat een samengaan van liberalen en socialisten wel eens moeilijk zou kunnen maken.
4)  de nivellerende werking van de sociale en economische wetenschappen.
5)  de politieke activiteiten van belangengroepen. Deze vertegenwoordigen en gezond stuk volksinvloed – het algemeen belang is het geharmoniseerd groepsbelang. De term pressiegroep is minder juist in dit verband; dit is een apart staande groep, die vaak met geweld wil bereiken, wat ze verlangt.
6)  afhankelijkheid van de buitenlandse politiek.
7)  de opmars van het atheïsme. Wat dit betreft brengt spreker een gezamenlijk communiqué van KVP, ARP en CHU in herinnering. Hij releveert nog de vraagstukken van de rassendiscriminatie (“Vereend achter Verwoerd”) en de atoombewapening en bespreekt daarna de ontwikkelingen in het politieke denken van de verschillende (grote) partijen in Nederland.
PvdA: In deze partij streeft men op het ogenblik naar een pre-Marxistisch utopisme (sic). Na ’30 stopte het zgn. plan-socialisme de invloed van de arbeiders wat af; het geloof in het sneeuwbaleffect van de vanzelf toenemende macht van de arbeidersklasse werd verlaten. Na ’47 en ’59 viel de nadruk op de in de toekomst te verwezenlijken maatschappij(punten). Het eigendom moest niet centraal worden geregeld, de verdeling van de sociale macht werd een belangrijk programmapunt. Dit wijst op een internationale oriëntatie van de PvdA.
VVD: Het beginselprogramma van ’48 is nog niet gewijzigd. De verhouding tegenover overheidsingrijpen is meer positief geworden. Eertijds was Prof. Oud bv. daar geheel en al tegen. De VVD is voor de bevordering en de ontwikkeling van de zelfstandige kracht van het individu. Volgens am. Dobben komen in wezen alleen de sociaal sterkeren aan hun trekken. Evenals de PvdA willen de liberalen een volkspartij vormen; ze zijn allebei tegen de confessionele partijen, die dat eigenlijk al zijn. Am. Dobben meent, dat de VVD om opportunistische redenen stemmenwinst heeft geboekt – getuige het stemmenverlies bij de laatste verkiezingen; hij ziet vooralsnog geen samengaan van PvdA en VVD.
KVP: Deze partij denkt vanuit de tegenstelling natuur-genade. Hierin is de Kerk het belangrijkste gegeven. Hoe langer hoe meer echter onttrekt de politiek zich aan het gezag van de geestelijkheid, terwijl men zich meer met andere kerken bemoeit. Vergelijk dr. Couwenberg’s visie, welke uitgaat van één confessionele partij, waarin expliciet duidelijke stellingen moeten worden vermeden, maar het Christelijk karakter moet blijven. De KVP propageert op ’t ogenblik beperking van de overheidsbemoeiing – een verschuiving van links naar het centrum, die zijn interne moeilijkheden meebrengt.
CHU en ARP:  Beide partijen passen zich aan de welvaartsstaat aan. Het CH-programma van ’51 is aangevuld met een sociaal-economisch program, dat spreekt over progressiviteit, het nieuwe programmabeginsel van de vaagheid. De CHU verzet zich tegen verzuiling en kent geen fractiedwang. Het nieuwe program van de Antirevolutionairen, waaraan 14 jaar is gewerkt, is helaas nog niet aanvaard; er is echter teveel in terug gekeken. De taak, die deze partij zich stelt is meer op te komen voor gerechtigheid; en propageert een zekere deconfessionalisering, die een grotere verdraagzaamheid zal betekenen. De ARP kent dezelfde spanningen als de KVP; eerst was rechts in oppositie, sinds ’59 links. De kiezers zien vooral het verschil socialisme-liberalisme; werknemer-werkgever, zegt am. Dobben, die tot slot vermeldt, dat de SGP ten dele een afsplitsing is van de Anti Revolutionaire Partij en dat het GPV zich keert tegen kernsplitsing en andere zakelijke bezwaren oppert.

Bespreking:
Am. J.G.H. Krajenbrink: “Waarom kent Nederland zoveel partijen? Godsdienstige verschillen zijn er toch ook in het buitenland. Is er in Nederland niet één Christelijke partij mogelijk?”
Am. Dobben: “De veelheid van de Nederlandse partijen schuilt in ’s lands regionalisme, tegenover het absolutisme van bv. Frankrijk en Spanje. Een CDU stuit op principiële, dogmatische verschillen; het RK systeem natuur-genade botst met het protestantse dogma van zonde tegenover genade. Maar op het terrein van bv. de EEG en de SER kunnen deze partijen best samenwerken.
Am. H. Boonstra informeert naar de houding van het GPV t.a.v. Nieuw Guinea.
Spreker: “Deze partij beschouwt Nieuw Guinea als door God te zijn samengevoegd met Nederland; ze verwerpt het principe van de volkssoevereiniteit.”
Am. Dobben zegt zich wat betreft Nieuw Guinea af te vragen, hoe Nederland aan zijn soevereiniteit over dit gebied is gekomen, en ook over Indië. Met de federale republiek Indonesië is indertijd niet over dit gebied gesproken, zegt Nederland. Hier tegenover stelt Indonesië dat het is gekocht van de sultan van Halmaheira en dus bij Indië heeft behoord. Politiek is een zaak van intrigues, stelt praeses, vgl. Ambon.
Am. H.P. Goutbeek: “Waar stemde men voor 1917 op als caususkiezer, toen er nog geen politieke partijen waren?”
Am. Dobben: “Ik ben nog niet aan die zaak toe. Er is nogal wat gedokterd aan die Kiesregeling; er is voor 1917 een districtenstelsel geweest.
Am. J.G.H. Krajenbrink: “Hebben mensen die AOW en andere sociale voorzieningen genieten daar recht op, omdat ze lid zijn van de Nederlandse Staat?”
Spreker antwoordt, dat men het recht heeft als iets wettelijk vastligt, theoretisch misschien niet, en besluit met gerechtigheid: naastenliefde, sociaalvoelendheid.

 

 

 

Volkenrecht (R.J. Hoekstra)

Het volkenrecht, aldus am. Hoekstra, heeft niet te maken met een gemeenschap, zoals dat het geval is met het privaat- en het staatsrecht; deze laatste worden gehandhaafd door een wetgevende macht en rechters en gaan uit van het criterium, dat men bepaalde innerlijke rechtsregels tot norm maakt. Dit is volgens spreker een goed criterium; in het privaatrecht bijvoorbeeld stel je bepaalde regels betreffende het rechtsbewustzijn van de mens als norm.
Ook het volkenrecht normeert zich aan bepaalde regels, maar het gaat hier om de rechtsregeling tussen staten, ter beveiliging van staatsbelangen, zoals handelsbelangen e.a. De individuele belangen echter worden gegarandeerd door de staat. Sinds kort is er een doorbreking van de staat als medium tussen volkenrecht en individu; am. Hoekstra noemt Neurenberg en Tokio, waar oorlogsmisdadigers terechtstonden voor daden, die alleen strafbaar waren voor het volkenrecht. De soevereine staten zijn de subjecten van het volkenrecht, dat eist dat zij er zich aan onderwerpen. Dit stuit vaak af op weigering van de ledenstaten, daar deze de handhaving van het volkenrecht zelf willen bepalen, en de regels moeten toepassen vanuit een bepaalde zedelijke gehoorzaamheid aan zichzelf; door deze oorzaken gaat het dwingende karakter van het volkenrecht verloren, immers recht legt zich op.
Na twee wereldoorlogen heerst de mening, dat een doorbreking plaats dient te hebben van de ongebreidelde soevereiniteit der staten. Door de onmogelijkheid sancties tegen ledenstaten te ondernemen en door het vetorecht van allen hebben de Volkenbond en het Internationaal Hof van Justitie niet aan hun doel beantwoord, evenmin als dat thans het geval is met de Verenigde Naties en het Internationaal Gerechtshof, die ontstonden na het over de kop gaan van eerstgenoemde instanties. Het is zaak een Wereldorgaan te scheppen met een dergelijk gezag, dat de leden zich aan dat gezag onderwerpen; dit orgaan dient een eigen politieapparaat op de been te houden, dat ingrijpt overal waar het volkenrecht wordt geschonden en dat supranationaal orgaan ter voorkoming van oorlogen en van verschrikkingen in vredestijd de beschikking zal moeten krijgen over de atoomwapenen, zodat de staten er elkaar onderling niet mee te lijf kunnen gaan.
Het systeem van de weerwraak, dat in het gewone recht al sinds twee millennia wordt beteugeld, kan in het stadium waarin de V.N. thans verkeren volkenrechtelijk niet worden bestreden. Het is moeilijk een ontwikkeling als die welke het privaatrecht in 2000 jaar heeft doorgemaakt in kort bestek doorgang te doen vinden; evenwel acht spreker het mogelijk, dat het volkenrecht in dezen een snellere voortgang zal beleven, aangezien een ieder dat wil.

Bespreking:
Am. H.P. Goutbeek vraagt wat het verschil is tussen het orgaan dat het Volkenrecht uitoefent en de “Europese Conventie voor de rechten van de mens”, bepaald bij het verdrag van Rome; hij noemt hierbij de zaak Mertens
[Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Mertens geoordeeld dat een grensarbeider die in directe aansluiting op een voltijds arbeidscontract deeltijds werkzaam wordt bij een andere onderneming in dezelfde lidstaat gedeeltelijk werkloos is. Een situatie van volledige werkloosheid is slechts aan de orde indien de betrokken werknemer volledig heeft opgehouden te werken.]
Spreker: “Dit is een integratie in Europa; de commissie komt op voor de rechten van de mens in de zes ledenstaten van de EEG alleen.”
Am. Goutbeek: “Is de uitoefening van het recht in Nederland soms niet oneerlijk, omdat men moeilijkheden uit de weg wil gaan? Neem bv de zaak Worms.”
Am. R.J. Hoekstra: “We moeten uitgaan van de eerlijkheid van de Nederlandse rechtspraak.”
Ook am. J. Bus zegt, dat de objectiviteit van de Nederlandse rechter boven alle twijfel verheven is.
Am. J.F.Th. Roosjen vindt dit wel een aardig zijpad en vraagt, of het Amerikaanse systeem niet de voorrang behoeft boven het Nederlandse stelsel van een voor het leven benoemde magistratuur, bv. in een zaak, waaraan juridisch niets te doen is, maar waarbij het primair rechtsgevoel beledigd is.
Spreker: “De doorsnee-Nederlander kent slechts bepaalde feiten, zijn rechtsgevoel is emotioneel bepaald.
Am. J. Bus: “Het rechtsgevoel wordt in Nederland bepaald door de voorpagina van een bepaalde krant. Bij rechtspraak gaat het niet alleen om rechtvaardigheid, ook om billijkheid en algemeen belang.
Am. A. Keizer stelt, dat het Volkenrecht in principe wordt gehandhaafd door innerlijke normen. maar dat men een poging doet er macht boven te stellen. Is de bedoeling van het Volkenrecht misschien in opzet geweest gewoon recht te zijn?
Am. Hoekstra zegt, dat inderdaad qua bedoeling het gewoon recht is nagestreefd. Er is altijd Volkenrecht geweest, in bepaalde regels, met een dwingende kracht; er zijn bepaalde organen opgericht om de belangen van alle staten te kunnen verdedigen.
Am. Keizer vindt, dat men dus van te voren wist dat het af zou stuiten. Volgens hem is het een in een nieuw pakje gestoken, maar toch gewoon recht geworden.
Am. J. Bus: “Recht heft altijd bestaan, in casu Volkenrecht; er is langzamerhand een codificatie van bepaalde ongeschreven regels, gevolgd door sancties, die helaas nog geen bindende kracht hebben.”
Am. H.P. Goutbeek vraagt hoe het vetorecht in elkaar zit en het oordeel van de spreker over dit recht.
Am. R.J. Hoekstra: “Bij een geschil tussen staten kan één der staten van de Grote Vijf zijn veto uitspreken; meestal geschiedt dit ter bescherming van eigen belangen; het vetorecht is dus niet goed.
Praeses: “Beknot het vetorecht de mogelijkheden van de kleine staten niet teveel?”
Spreker: “Zeker; men gaat er dan ook hoe langer hoe meer toe over de bevoegdheden van de Veiligheidsraad aan de V.N. te delegeren.”
Am. J.F.Th. Roosjen: “De V.N. vormen een log politiek lichaam, geen rechtsorgaan. Tegenwoordig bepalen de Verenigde Naties de internationale rechtsorde, maar ze beheersen haar niet (Vgl. kwestie Katanga); Het internationaal Gerechtshof doet noch bepaalt iets. Er zou wel eens geen instantie kunnen zijn, die de wereldrechtsorde handhaaft; het is tegenwoordig een kwestie van machtsverhoudingen.
Praeses vraagt hoe men tegen kan gaan, dat Rusland een atoombom gooit.
Am. Hoekstra zegt dat dat op ’t ogenblik onmogelijk is te voorkomen en concludeert, dat de Verenigde Naties nog geen almachtig orgaan zijn.

Van kerken tot kerk (H.E. Doedens)

Spreker zegt, alvorens aan het eigenlijke punt van lezing toe te komen, enkele restricties te willen stellen. Het gaat nl. om een gecompliceerd probleem, waarmee vele zaken verband houden. Zo kunnen de oecumenische kapeldiensten, het open avondmaal, en in nauwer verband het kerkbegrip, de handhaving van de tucht, de geloofsbelijdenis, te veel aandacht krijgen. Je moet er echter wel op ingaan, waartoe het boekje “van kerken tot kerk” zich zeker leent. Dit door 9 Hervormde en 9 Gereformeerde predikanten – kortweg de 18 genoemd – geschreven werkje begint met een oproep tot eenheid, waarmee de 18 zich tot de leden van hun kerken op een vroeger datum [richtten].
Na de oproep komen een aantal onderwerpen voor gesprekskringen: “Waarom één?” – vanuit het “Eendracht maakt macht”, vanuit de situatie waarin wij leven, vanuit het getuigenis der Bijbel?
Verder: “Waarom nu?”
A. De kerk van Christus heeft een boodschap voor de gehele (bewoonde) wereld; de verdeeldheid der kerken doet buitenkerkelijken [ont]staan; in en buiten de kerk is er een verlangen naar eenheid.
B. De Hervormde kerk is een belijdende kerk geworden, terwijl o.a. door migratie de Gereformeerde kerk is opengebroken en dezelfde problemen heeft leren zien als de Hervormde. Verder ontleenden de Gereformeerde kerken hun bestaan aan het handhaven der belijdenis – juist op dit punt ontstonden de crises in ’26 en ’44.
Deze beweegredenen om juist nu één te worden geven nog niet het antwoord, er zijn muren waarvoor ons verlangen voorlopig moet blijven staan. Andere muren kunnen echter gerust geslecht worden – de 18 noemen dit “niet-theologische faktoren”: ideeën die men wederzijds van elkander heeft en die dienen te worden besproken en ontmaskerd. Dan pas komt men aan de eigenlijke geschillen toe.
Het derde hoofdstuk, getiteld “Grensbewaking” gaat over de kwesties van belijdenis en tucht. Het twistpunt tussen Gereformeerden en Hervormden is het weren door de kerk van wat haar belijden, dat beide kerken vinden in de drie formulieren van Enigheid, weerspreekt.
De doorbraak wordt besproken in het 4e hoofdstuk.
In het 5e hoofdstuk wordt aan de hand van Ef. 4: 1-16 iets gezegd over het funktioneren van de ambten en de mondigheid der gemeente binnen de kerk, terwijl het laatste hoofdstuk enkele praktische vragen aan de orde stelt: de mogelijkheid tot samenwerking van de synoden en de plaatselijke kerken.
Spreker geeft nu zijn kritiek op enkele punten, vooral op die welke de Gereformeerden steeds aanvoeren: de kwesties van belijdenis en tucht, de Vrijzinnigen en de Gereformeerde Bonders.
1)   Men beroept zich opvallend weinig op de Bijbel, en nooit met klem, terwijl het tussen de Hervomden en de Gereformeerden toch gaat om het gezag van de Heilige Schrift. In “Fundamenten en Perspectieven”, uitgegeven vanwege de Hervormde kerk, en ook in “De leer aangaande de Heilige Schrift” komt de onfeilbaarheid der H.S. niet naar voren. “Fund. en Pers.” wordt aangehaald, waarom heeft men niet daarnaast Vraag en Antwoord 85 der Heidelbergse Cathechismus gelegd? Dan was diskussie mogelijk geweest – men had zich dienen af te vragen, of de Hervormde kerk werkelijk een belijdende kerk geworden is en wat zij dan belijdt.
2)  Men stelt, zich in de kerkelijke weg te weten. Spreker betwijfelt dit – men had zich eerst tot de meerdere vergadering dienen te wenden en pas na goedvinden hiervan tot het volk. Verder wijst hij erop, dat de Geref. kerk contact tussen de kerkeraden heeft aangeraden, dus geen gesprekskringen. De beslissing ligt hier dus bij de kerkeraden.
3)   Het laatste hoofdstuk gaat over de fusie: de mogelijkheid tot samenwerking der synoden en van de plaatselijke kerken. Dit raakt de kern der zaak niet, zegt am. Doedens, een duidelijker spreken over het verschijnsel eenheid is onontbeerlijk. Die eenheid immers staat niet los van het belijden der waarheid, die ons door God is geopenbaard, en in Christus gegeven: een vastliggende werkelijkheid. De vraagstelling is dus volgens hem niet primair: “Hoe bereik ik de eenheid”,  maar “Wat belijd ik ervoor?” Deze eenheid is slechts één aspect van de kerk – na te streven, zonder dat de andere aspecten er onder lijden, bv. de zorg om de tucht. De 18 hebben de eenheid verabsoluteerd, aldus spreker.
Er is een zichtbare en een onzichtbare eenheid kunnen we tot op zekere hoogte zeggen. De onzichtbare eenheid is die welke tussen alle Christen-gelovigen bestaat, ze is er, ze is gegeven. We moeten haar alleen beleven en bewaren rondom de opdracht tot belijdende prediking van de Ene Meester, met wie en door wie de gelovigen zelf eenheid vormen.
In zijn conclusie zegt am. Doedens het streven van de 18 op zichzelf loffelijk te vinden, maar de uitwerking ervan onbevredigend. Men heeft zich volgens hem te gauw van de wezenlijk belangrijke punten afgemaakt, wat “Van kerken tot kerk” degradeert tot een niemendalletje, bij het uitgeven waarvan de zaak van de eenheid niet of nauwelijks is gebaat.

Bespreking:
Am. A, Westerbrink: “Hoe is de eenheid te verwezenlijken? Door niet-praktizerende leden toe te laten, of door een kerklidmaatschap?”
Volgens am. J.A. van Zorge wordt er op ’t ogenblik aan iets dergelijks gewerkt.
Am. J.G.H. Krajenbrink: “Bij eenheid zijn alle kerken gelijk. Heeft men zich wel afgevraagd, of de Hervormde kerk een belijdende kerk is?”
Am. H.E. Doedens: “Een belijdende kerk is een kerk, die iets belijdt en dit handhaaft, vgl ‘[onleesbaar ] in Persp.’ Zelf heeft de Hervormde kerk haar al dan niet belijdend zijn al diskutabel gesteld, door een professor, die dat ontkende niet te schorsen.”
Am. Krajenbrink: “Dit is een zaak van tucht, niet van belijdenis.”
Am. Doedens: “’Van kerken tot Kerk’ gaat niet in op de essentiële geschilpunten. Wat deze kwestie aangaat is het boekje van ds Krop en ds Delleman: ‘Hervormd-Gereformeerd gesprek’ aan te raden.”
Am. J.A. van Zorge zegt, dat geloven een persoonlijke zaak is. Men verabsoluteert de belijdenis vaak te veel.
Spreker: “De belijdenis is voor verandering vatbaar, maar alleen vanuit de Heilige Schrift.”
Am. van Zorge: “Hoe vat je wat daarin staat op?”
Spreker: “Geleerden van beide richtingen zijn bezig aan een nieuwe exegese.”
Zijns inziens moet een gesprek altijd mogelijk zijn.
Am. H.C. Bos: “Maar komt daar in de praktijk iets van terecht? De opdracht is toch de eenheid zichtbaar te maken. U bedoelt waarschijnlijk de gemeenschap der Heiligen, eenheid kan onzichtbaar zijn, gemeenschap niet.”
Am. Doedens: “We moeten streven naar de Una Sancta. De verschillen dienen te worden opgespoord en opgelost, iets wat het behandelde boekje goed naar voren brengt.”
Am. Smit: “Je moet de verschillen niet zoeken, je komt er vanzelf op; anders verlies je het appèl op de wereld, men moet reëler praten.”
Am. Doedens antwoordt, dat we tóch eerlijk moeten zijn t.a.v. bestaande verschillen.
Volgens am. Smit zijn het meer accentverschillen, b.v. de volkskerk tegenover de tucht. Er is geen noodzaak tot scheiding, daar die niet functioneel is. Hij ziet slechts een verschil in milieu. Verder vraagt hij of spreker het boekje van de 18 ziet als een uiting van aanname op hoog niveau, dus als tafelpraat, of dat er volgens hem aktief over gepraat wordt en of dat nuttig is.
Am. Doedens: “De tijd is rijp voor een gesprek over eenheid. Maar dan liever aan de hand van een ander boekje.”
Het antwoord op een vraag van R.J. Hoekstra of het niet dienstig is, ook de andere Gereformeerde kerken in het gesprek te betrekken, omdat die anders verder van de Gereformeerde kerk komen af te staan, antwoordt am. Doedens, dat volgens hem inderdaad eerst de muren vlakbij dienen te worden afgebroken, hoewel lang niet iedereen binnen de betrokken kerken dat wil.
Praeses”: “Wat is het beletsel één te worden? De Gereformeerde en Hervormde kerken beschouwen allebei elkaar als een ware kerk.”
Spreker: “De cathechismus noemt punten waaraan een ware kerk moet voldoen. Noch de Hervormde, noch de Gereformeerde kerk is de ware of de valse kerk. We moeten één worden zonder de verschillen te ontkennen.”
Praeses: “Dus er is een meer of minder juiste kerk.”
Spreker: “De ware en de valse kerk zijn onzichtbaar.”
Praeses: “Dan kun je van elke kerk lid zijn, als je maar gelovig bent.”
Am. Doedens: “Dat is zeker niet het geval. Immers, men moet de verschillen tussen de kerken kunnen verantwoorden. Maar in alle kerken wordt Christus beleden.

Sport (J.A. van Zorge)

Allereerst schetste am. van Zorge de ontwikkeling van de sport. Hield men in het Oude Griekenland reeds de Olympische Spelen, in Nederland werd de sport pas gemeengoed, toen de arbeiders door de Arbeidswet Aalderse en de Wet op de 48-urige werkweek uit 1920 meer vrije tijd kregen. Er trad toen een merkwaardig verschijnsel op: een elitesport als voetbal werd populair, een volkssport als roeien hield alleen aanhangers in de hogere klassen van de maatschappij.
Vervolgens geeft spreker enkele statistische gegevens: Koning Voetbal heeft nog steeds de grootste volgelingenschare, andere veel beoefende liefhebberijen zijn op ’t ogenblik turnen, hengelen, zwemmen, verder tennissen en wandelen. Het aantal aktieve sportbeoefenaars liep van 50.000 (1910), via 98.000 (1920) op tot 1.328.000 in 1960.
Echter zijn er nog altijd meer passieve sportbeoefenaars. Am. van Zorge vraagt zich af, of de zaak hier niet scheefgegroeid is, als oorzaak de toenemende industrialisatie en mechanisatie noemend. Al met al is dat publiek er toch maar, wat een enorme organisatie vergt; een grotere accommodatie is vereist, er zijn sportleiders nodig, er ontstaan nieuwe beroepen; alles gaat om de prestatie.
Hier schetst spreker de verhouding van sport en cultuur. Prof. Huizinga gaat in zijn boek “Homo Ludens” uit van een vertikalistisch principe; er is de spelende mens – hogere vormen van dit spelen vinden we in de religie, de wetenschap, de kunst. Enigszins anders gericht is Prof. Boumans’, vanuit het samenstel van horizontalisme en vertikalisme geïnspireerde, visie, waarin de sport een eigener plaats vindt.
Logischerwijze komt am. van Zorge nu toe aan de beantwoording van de vraag: Wat is sport? De sport heeft zich uit het spel ontwikkeld – het spelelement treedt dus op de voorgrond, verder zijn daar de wedstrijd, de prestatie, de discipline, de training.
Het verschil tussen sport en spel is volgens spreker hierin gelegen, dat de sport meer op de prestatie is gericht, de plaats op de ranglijst is van belang. De spelidee raakt hoe langer hoe meer op de achtergrond – reeds schemert het denkbeeld van de topsport. Het publiek, zegt am. van Zorge, is er debet aan, dat de sport is vercommercialiseerd, topsport is geworden; voortaan zijn de knikkers het belangrijkst.
En dan mag het Olympisch Comité zo van de daken schreeuwen, dat deelnemers aan de Olympische Spelen de amateurstatus moeten bezitten, d.w.z. geen betaling voor hun prestaties mogen ontvangen en naast de sport een volledige werkkring moeten hebben, zowel Amerika als Rusland zenden professionals, zij het als amateurs vermomd, naar de Olympische Spelen en doen weinig uit op de sport-idee van het Comité.
Wat, vraagt spreker zich vervolgens af, is het nut van de sport? Antwoord: de sport geeft een goede lichamelijke opvoeding voor een ieder, ontwikkelt de sociale geest en de persoonlijkheid, en is goed voor de gezondheid; de waarde van de sport voor de hygiëne is onontkenbaar, door middel van de sport kun je je psychisch ontladen; de sport vangt de jeugd op, terwijl hij het sociale bewustzijn ontwikkelt.
Am. van Zorge laat geen steen op de andere en formuleert nog een vierde punt van zijn lezing: de vraag of de sport bezig is te verzuilen. Er bestaan enkele overkoepelende organisaties als KNVB en KNZB, maar turnen en kaatsen bv. kunnen in algemeen en in Chr. verband worden beoefend. Op ’t ogenblik floreren de Christelijke verenigingen niet wegens te weinig geld, publiek en donateurs; men verkeert in financiële moeilijkheden, vgl. de studentensport.
De regering doet in het algemeen weinig aan de ontwikkeling van de sport, in Nederland is nog maar kort een overdekte schaatsbaan, evenals een overdekt 50 m-bad, en in het geheel nog geen sporthal.
Spreker voert nog even de totokwestie aan. “Een bekrompen conservatisme  van sommige partijen. Idioot!” Hij releveert de kwartjesactie van ds. Kiet, wiens plan in het water is gevallen – en zegt dat de mensen in hun neiging tot gokken moeten worden vrijgelaten, waar het immers voor een goed doel is. Deze bewering, de laatste van am. van Zorge wordt niet aangevallen in de nu volgende bespreking.

Bespreking:
Am. A. Keizer: Heeft de Nederlandse student weinig energie meer over of leeft hij zich geestelijk uit?
Hij blijkt de geringe belangstelling van de student voor sport op het oog te hebben.
Am. van Zorge werpt hem tegen, dat er toch studentensportkampioenschappen zijn, maar moet toegeven, dat men zijn energie vooral op het culturele vlak, dan wel in de sociëteit schijnt te ontladen.
Am. T.W. v.d. Mark: “Is de sport geen zaak voor de gemeenten i.p.v. een zaak van Den Haag?”
Spreker: Wat betreft de accommodatie wel, maar het geld komt van Den Haag of moet door de verenigingen zelf worden opgebracht.
Am. Krajenbrink vraagt, wat volgens am. van Zorge het ideaalst is, amateurisme of professionalisme.
Am. van Zorge: Amateurisme; maar het professionalisme is nu eenmaal onoverkomelijk, de eisen zijn veranderd, een amateur kan geen topprestaties meer leveren. Het professionalisme heeft zodoende wel aan de waarde van de sport afgedaan, mede door het optreden van excessen en de mogelijkheid van verkoop van spelers.
Am. Krajenbrink: Het professionalisme is beter, want het biedt werkgelegenheid, het schept een eenheid onder de spelers en het brengt geld in het laatje.
Hij brengt de toto te berde: indien wij alleen het amateurisme kenden, zou de toto er één onder staatsbeheer zijn en zou hij veel minder opbrengen.
Spreker: Uit sportief oogpunt bezien hebt u gelijk, maar vanuit de zuivere sportgedachte geef ik de voorkeur aan het amateurisme.
Hier belandt de discussie op een hoger plan.
Am. Krajenbrink: De zuivere sportgedachte is totaal veranderd.
Volgens hem is het huidige amateurisme een spel-uiting, een hobby, en is het professionalisme een sport. De sport wordt tegenwoordig bepaald door de prestaties.
Dit is volgens am. van Zorge een verval van de sport, in de hand gewerkt door radio en televisie. Het spelelement vervaagt.
Am. Krajenbrink: Dit element is een vereiste voor de beroepssport; daar gaat het om de geldelijke beloning, de sportiviteit is secundair.
Conclusie: het spel is doel voor het amateurisme, secundair bij het professionalisme.
Am. Krajenbrink: Het hele onderscheid tussen sport en spel moet veranderen; de regels moeten worden gewijzigd.
Am. Smit komt binnen en verwijt am. Krajenbrink, teveel in een zwart-wit schema te denken. Als het bij het spel alleen maar om de knikkers gaat, kun je ze gewoon oppakken, en als alleen het spel belangrijk is, is er geen spanning.
Am. Krajenbrink slaakt de slogan: “Am. Smit heeft er niets van begrepen.” Hij vangt aan nogmaals uit te leggen, dat het verschil tussen amateursport en professionalisme zit in het al dan niet primair stellen van de financiële kant van de zaak.De praeses is binnengekomen en de propraeses meent de discussie wel te kunnen sluiten.
Am. van Zorge wil echter nog eventjes meergenoemd verschil uit de doeken doen. Hij legt am. Smit uit, dat het spel negatieve regels kent, maar de sport positieve.
Propraeses: Ik geloof de discussie maar te moeten sluiten.
Am. Smit: Dat wordt zo nooit een zeker weten, meneer de praeses.

zonder titel (D.J. Krajenbrink)

Am. D.J. Krajenbrink begint met de hoop uit te spreken dat de aanwezigen zelf een titel voor de lezing zullen bedenken.
De protestantse politieke groeperingen zijn ontstaan als reactie tegen de liberale politiek.
Zij wensten: bijzonder onderwijs
.                          uitbreiding kiesrecht
.                          sociale voorzieningen.
Na de tweede wereldoorlog deed zich de vraag voor of de christelijke groeperingen nog recht van bestaan hadden. Reeds in 1920 had het blad “Synthese” deze vraag ook naar voren gebracht, mede onder invloed van de theologie van Karl Barth, die de mening toegedaan is dat God niet te vangen is in onze kringen. Verder hield ook de N.C.S.V. zich bezig met het thema: “Kerk en Politiek”.
In 1930 een kentering door het Religieus Socialisme van Banning e.a.
Na de tweede wereldoorlog kerkelijke doorbraak: de “Nieuwe Koers” in de N.H. Kerk.
Professor Kramer meent dat de christelijke organisaties zichzelf dienen te herzien en zich de vraag te stellen of hun bestaansrecht niet slechts berust op een noodgedwongen historische situatie.
De C.H.U. wisselt van gedachten of de toenmalige partijen slechts ontstaan zijn door de toenmalige situatie.
De P.v.d.A. ontstaat tegenover de christelijke partijen:
de overheid heeft een ordenende taak.
de staat dient grote invloed te hebben.
Het bestaansrecht van de christelijke partijen berust op de aanwezigheid van de erkenning van Christus’ koningschap over het hele menselijke erf. Er zijn nog steeds principiële kwesties: b.v. huwelijksrecht, zondagsrust.
In het staatkundig leven geldt de verhouding
.                                     Overheid – Onderdaan.
De onderdaan heeft zich te onderwerpen aan de overheid, de christelijke partijen erkennen echter dat er een grens bestaat voor deze onderwerping.

Bespreking:
In de bespreking wordt nogmaals gesproken over de relatie overheid – onderdaan.
De grens overheid – onderdaan mag niet vastgesteld worden door de overheid, maar moet vaststaan.
Deze grens dient vastgesteld te worden buiten de relatie overheid – onderdaan om.
De P.v.d.A. ziet als grens de doelmatigheid, gecontroleerd door de overheid.
Bij de onderdanen gaat de belangengemeenschap boven het individu.
Het gevolg is een pyramidale opbouw van de maatschappij:
Top: overheid
Onderlaag: burgers
De verantwoording van de overheid voor de onderdaan is onvoldoende. De grens ligt niet in het staatkundig vlak, maar dient gezocht te worden bij de mens in al zijn facetten: niet alleen als staatsburger, maar ook als huisvader, ook als iemand die culturele arbeid verricht enz.
Spreker meent dat de protestants christelijke partijen de enige mogelijkheid zijn om een juiste verhouding te vinden tussen gemeenschap en individu.

De moed om te zijn (J.R. Offringa)

Moed is een ethische conceptie, en vertoont aldus een samenhang met gedachten over goed en kwaad. Deze gedachten leiden terug tot de mens zelf. Nu komt het zijnsaspect van de moed naar voren, n.l. de moed om te zijn. Tegelijkertijd wordt hierbij ingesloten het gebrek aan moed: de angst.
Spreker houdt vervolgens een historische beschouwing over het begrip moed.
a)   De Stoa: moed en wijsheid. De moed van de stoïcijn berust op de heerschappij van de rede in de mens, waarbij de rede de gehele logos omvat. De moed om te zijn is de moed om het eigen redelijke wezen te beamen tegenover het bijkomstige. Zij wijst hiermede op de kern der persoonlijkheid, die werd gezien als deel van de universele logos. Angst werd overwonnen door de religieuze overgave aan deze goddelijke logos en het gevoel en het vertrouwen hiervan deel uit te maken.
b)   Spinoza: moed en zelfaanvaarding. De macht waardoor de mens zijn bestaan handhaaft is de macht van God. Het deelhebben van de ziel aan de macht Gods omvat zowel de kennis als de liefde. De kennis van God en van het zijn in God is de bron van de volkomen gelukzaligheid. De liefde is de kracht waarmee angst en begeerte worden overwonnen.
c)   Nietzsche: moed en leven. De wil tot macht is de zelfbeaming van de wil als hoogste realiteit. De wil streeft niet naar wat hij niet heeft, maar probeert zichzelf te handhaven en te overtreffen: dit is zijn macht. De zelfbeaming van de wil is het ja zeggen tegen het leven en tegen de dood, die bij het leven behoort.
Kortom samengevat: De Stoa vindt baat bij de wijsheid, die neerkomt op berusting; Spinoza identificeert zijn in God en laat de liefde, die God is, zichzelf beminnen; Nietzsche laat het leven zichzelf overwinnen en komt daardoor tot de macht, die zichzelf en het zijn is, en zich steeds verder ontwikkelt.
Als tegenhanger van de moed om te zijn kan genoemd worden de angst om het niet-zijn: het is de ontzetting die aangrijpt bij het besef 1) van eindigheid, en inzonderheid bij de angst voor de dood,  2) van zinloosheid en leegte wanneer de geestelijke zelfbeaming op het spel staat en 3) van schuld en oordeel wanneer de mens zedelijk bedreigd wordt. De angst bereikt zijn hoogtepunt in de grenssituatie van de wanhoop: er is geen uitzicht meer naar de toekomst, het “niet-zijn” is voor het gevoel overwinnaar.
De moed nu erkent de angst als wezenlijk en ziet dat het gevolg geven aan de angst leidt tot wanhoop. De moed om te zijn wordt een functie van de erkenning van negativiteiten als gebrek, pijn, mogelijke ondergang.
Spreker behandelt hierna “moed en participatie”, de moed om onderdeel te zijn, “moed en individualisatie”. Het individualisme heeft na de renaissance en verlichting de rede los gemaakt van het gezag en de autoriteit van de kerk. In onze tijd mondt zij uit in het individualisme en wordt uitdrukking van de angst der zinloosheid en ook de poging om deze angst in de moed om zichzelf te zijn op te nemen.
“Moed en transcendentie” De moed om te zijn wordt hierin gevonden door boven zichzelf en eigen wereld uit te komen, en wijst hier naar religie. Als vormen van “moed en transcendentie” ziet spreker de mystiek en de persoonlijke ontmoeting met God.
Tenslotte geeft de spreker de persoonlijke mening van Paul Tillich weer.  De idee ‘geloof’ houdt meer in dan de mystieke vereniging of de persoonlijke ontmoeting. Geloof is óók het gegrepen zijn door de macht van het zijn zelf. De moed om te zijn is een uiting van het geloof.

Bespreking:
Am. J.G.H. Krajenbrink vraagt zich af waardoor de Stoa ja kan zeggen tegen de dood, terwijl zij hiervan toch niets afweet.
Am. J.R. Offringa: De diepste kern van de Stoa maakt deel uit van God, d.i. het heelal, de logos. Deze is in diepste kern onvernietigbaar. De dood kan de mensen niet kapot maken doordat zij in diepste kern deel hebben aan de logos.
Am. J. Smit merkt nog op dat voor de Stoa het hele bestaan zin heeft; daarom is voor hem de dood zijn zinloosheid ontnomen.
Am. R.A. te Velde vraagt of het gevoel van angst voor de zinloosheid voldoende is om te durven zijn.
Am. J.R. Offringa antwoordt: Zelfs in grenssituaties, b.v. wanhoop, bestaat men nog. Dit kleine beetje zijn geeft de kracht om deze angst het hoofd te bieden.
Am. H.C. Bos vraagt naar de houding van de stoïcijn t.o.v. iets dat verkeerd gedaan wordt.
Am. J.R. Offringa: Het verkeerde verstoort het contact met de logos. Schuldbesef is niet bij de Stoa aanwezig; dit komt pas bij het Christendom naar voren.
Am. J. Smit merkt op dat in het systeem van Tillich alles weer zin heeft op grond van het transcendente. Hij vraagt zich af in hoeverre angsten een reëel begrip zijn voor de heer Tillich en voor am. J.R. Offringa.
Am. J.R. Offringa vindt angst reëel. Op grond van de constatering van deze angsten bewondert hij het systeem van Paul Tillich.
Am. J. Smit zegt dat Nietzsche dit alles geïntegreerd heeft zonder de sprong van het geloof te maken.
Am. J.R. Offringa antwoordt dat bij Nietzsche het geloof in het leven in de plaats is gekomen voor het geloof in God. Rationeel heeft het leven geen zin, de zin van het leven is een kwestie van geloof.