Geboortebeperking (S. Hommes)

De inleider geeft een korte uiteenzetting over het begrip geboortebeperking en wijst er op dat vooral tegenwoordig men er mee geconfronteerd wordt door de hedendaagse sociale en economische toestanden. Ook geeft de inleider een indruk hoe de verschillende kerken tegenover dit probleem staan, bijv. de Rooms-Katholieke en de Protestantse kerk. Het zou nuttig zijn, aldus am. Hommes, dat er een orgaan is uitgaande van de kerk, dat inlichtingen verschaft wat betreft sociale moeilijkheden.

Bespreking:
Am. Troelstra: Een bepaald groepje kan nooit verklaren dat dit of dat fout is. We kunnen alleen een advies geven.
Am. Hommes: Een advies geven is misschien te karig, men moet altijd op het gevaar van bijv. een abortus wijzen.
Praeses: Voor ieder persoon bestaan er verschillende problemen. Voor ieder probleem is een bepaalde oplossing.
Am. Roosjen: Voor een Christen heeft het zin bepaalde regels te stellen. De R.K. geeft hierin een verkeerd beeld, aangezien de paus de verantwoordelijkheid draagt.
Vervolgens geeft am. Roosjen te kennen dat het beter is de bijzondere medische kwesties te laten varen en over te gaan om meer de algemene problemen aan te pakken.
Am. Troelstra: Leefregels te geven is veel te sterk; ieder moet zelf beslissen. De arts geeft voorlichting. Zelf kan men dan  tot een keuze komen.
Praeses: God heeft man en vrouw geschapen om zich te vermenigvuldigen. Hoe het huwelijk moet functioneren kunnen we ten dele uit de Bijbel halen, bijv. de brieven van Paulus.
Am. Elgersma: Moet een christelijk standpunt uit de Bijbel verklaard worden? En is gemeenschap vóór het huwelijk christelijk of onchristelijk?
Am. Roosjen: De afschaffing van de slavernij kunnen we niet vanuit de Bijbel interpreteren. Het is een uitvloeisel van het christelijk geloof. Evenzo kunnen we een geslachtsgemeenschap voor het huwelijk afkeuren.
Am. Doedens: Er is een belangrijke taak voor de kerk weggelegd ten aanzien van voorlichting op sexueel gebied.

Overzicht van de geschiedenis van het dispuut IXNAΘON (J. F. Th. Roosjen)

Onder voorzitterschap van am. Homan werd het dispuut in 1947 op 20 januari opgericht. De erkenning van dit dispuut in het C.S.R.G. V.E.R.A. vond plaats in juni van hetzelfde jaar. Het bleek dat disputen nodig en wenselijk waren want ook Tuduca en Dorsequa volgen hierna spoedig. De groepen in engere vorm zijn zeer goed voor het begrip amicitia. De toevloed van studenten vlak na de oorlog werkte in de hand, dat disputen opgericht moesten worden. Door de samenstelling en de indeling van de vergadering is het dispuut als het ware een oorsprong geweest van V.E.R.A.
Vervolgens duidt de spreker op het grote nut van het dispuut aangaande het contact tussen oudere en jongere jaars, aangezien alleen in het dispuut deze mogelijkheid zo groot is.
Daarna vertelt am. Roosjen iets over de indeling van de vergadering. De hoofdmoot van de vergadering is de lezing, daarbij worden geen sprekers van buiten het dispuut gehaald. Het probleem wordt door de leden zelf aangepakt. De taak die een dispuut zich stelt is
I) Het juist onderscheiden door de leden. Elkaar vormen als Christen student. II) Het ontwikkelen van de oratorische gaven.
III) De amicitia bevorderen. Een ongrijpbaar begrip, dat juist in het dispuut zijn kansen heeft.
Vervolgens opperde am. Roosjen de mogelijkheid om gedurende het begin van de vergadering een bespreking te houden van het gelezen Bijbelgedeelte. Daarnaast hebben we de lezingen, stellingen, memoraties, meningen over een boek, improvisaties, dit laatste is langzamerhand verwaterd. Dit zou opnieuw in zwang moeten komen, aangezien dit van nut zou zijn voor de eerstejaars.
De commissieverslagen zijn ook een onontbreekbaar element in de vergadering, dit geeft meer het luchtige cachet. Am. v.d. Velde gebruikte hier voor de stelling: “Gebrek aan weinig commissies is gelijk aan een overmatig gebrek van commissies”
Daarna volgen de 1e en 2e rondvraag. De 2e rondvraag in de vergadering acht de spreker eigenlijk niet nodig. Temeer daar deze overgenomen is van de V.E.R.A.-vergadering. Ook duidt de spreker de wissel trophée aan, die zijn rol speelt in de jaarlijkse bierestafettes.
(De praeses toont de trophée aan HAAR en vertelt dat deze gemaakt is van zeepsteen en afkomstig uit Canada.)
Am. Roosjen memoreert nog de weekends en vooral het komende weekend te Roden, de reünies en de vacantiereizen, eieren rapen tijdens het kieviten  seizoen en het IXNAΘON-lied dat in 1958 door am. Kleinlein is gecomponeerd.
Als laatste punt accentueert de spreker het belang van een dispuut, aangezien dit de kern is van de leerschool. Het openstaan jegens elkaar is een noodzakelijk punt.

De praeses dankt am. Roosjen voor zijn inleiding, die een duidelijk overzicht gaf van het dispuut IXNAΘON.

Daarna geeft de praeses een korte uiteenzetting over de historische figuur Echnaton, die leefde omstreeks 1387-1366 vóór Christus.

De relaties tussen het woongebied van het Nederlandse volk en zijn kerkgenootschappen (H.E. Doedens)

De pluriformiteit der kerken is wel zeer sterk vertegenwoordigd in ons land, als we onze buurlanden in ogenschouw nemen. De vraag die zich opdringt is: wat is de oorzaak hiervan? De inleider wil dit graag op sociografisch gebied belichten. De verschillende volkeren die in de geschiedenis ons land binnenkwamen zochten ieder voor zich een bepaald gebied op. Ieder naar eigen aanleg en levensgewoonte, zoals bijv. Friezen en de Germanen de kuststreken opzochten en de Kanninefaten de duinen. De occupanten waren of gedwongen tot het agrarisch bedrijf of tot jacht of visserij. Verder noemt de inleider meerdere aspecten tot groepsvorming. In de eerste plaats de gezamenlijke strijd tegen het water en ten tweede de stedenvorming. De slechte verkeersmiddelen werkten de isolatie nog verder in de hand. Zo ontstaan met als achtergrond het voorgaande verschillende eilanden van gezindheid. De Ned. Herv. kerk is het meeste vertegenwoordigd ten noorden van de Maas. In het land van Maas en Waal de Katholieke. In het noorden, vooral op het platteland is de Gereformeerde kerk sterk vertegenwoordigd. Ook merkte de inleider op, dat de grote differentiatie van kerkgroeperingen in Noord- en Zuid-Holland zeer vruchtbaar gewerkt heeft voor het welvaartspeil.
De vraag die uiteindelijk gesteld wordt is: bestaat er een verband tussen woongebied en kerkgenootschappen? Volgens am. Doedens: ja.
Als voorbeeld gebruikt de inleider een gezegde van de Franse school: “Een kerkgenootschap wordt niet bepaald door het landschap, de ligging, enz. doch door alle aspecten die behoren tot een slag menselijke groepering.

Bespreking:
Am. Beetsma: De titel strookt niet met de inhoud van de inleiding, wat betreft de relatie.
Am. Doedens: Dit heeft me zelf ook teleurgesteld. Ik heb echter geprobeerd te vinden of er ook een relatie is tussen de grond, waarop de mens woont en zijn kerkgenootschap. Het is te sterk om te spreken van: Er is een laagveengebied, dus de mens zal op grond daar van gereformeerd zijn. Doch enige relatie is er wel. Veengrond impliceert een bepaalde vorm van werken, dus van geloven. Het geloof van een Noordzeevisser zal verschillen van dat van een IJsselmeervisser.
Am. Beetsma: In andere landen constateert men ook verschillende woongebieden, doch daar kan men niet spreken van een dergelijke pluriformiteit.
Am. Doedens: Ons land was geïsoleerd van het buitenland door zijn geografische ligging. Het gezag van de keizer had weinig invloed en in ons land werden er weinig delfstoffen gevonden. Er moest zo hard gewerkt worden om het hoofd boven water te houden. Het isolement heeft zijn invloed gehad op het ontstaan van de kerkgenootschappen. In Duitsland is de differentiatie veel kleiner, aangezien dit land direct onder het gezag van de keizer stond.
Praeses: Het isolement is te sterk geaccentueerd door de inleider. Geestelijke leiders kunnen toch nog wel met elkaar in contact komen, ondanks slechte verkeersmiddelen?
Am. Troelstra: De hervorming heeft zeker voor 90 % succes gehad in de geïsoleerde gebieden.
Am. Doedens: Toen de hervorming kwam waren er individuen die noodgedwongen naar de geïsoleerde gebieden trokken en daar invloed gehad hebben, zoals de Hugenoten die naar het Noorden trokken. Maar de Protestanten hebben een gering bekeringsvermogen, zodat de verschillen bleven.
Praeses: Is de oorzaak van de pluriformiteit de tolerante houding van de Nederlander?
Am. Doedens: De bron ligt bij de geïsoleerde geografische ligging.
Am. Tienkamp vraagt zich af of een opleving van een kerkgenootschap niet veroorzaakt wordt door een individu met een bepaalde grote capaciteit, bijv. rhetorisch. En verder of er wel een verband is tussen de geografische ligging [en een bepaald kerkgenootschap].
Am. Doedens: Dit is inderdaad mogelijk. Een voorbeeld is de groep in Egmond. Verder als we de invloed zien die bijv. Ds. Melderingh [?] uitgeoefend heeft.
Am. Troelstra: De geografische factoren zijn aangeduid en zo zijn verschillende kerken ontstaan. Is dit de hele waarheid of één kant van de waarheid. Is de uitgebreidheid van de kerk ook een gevolg van de geografische ligging?
Am. Doedens: Ontstaan van een kerk niet alleen door geografische ligging. Dit kan niet gegeneraliseerd worden. We kunnen alleen achteraf zeggen of de geografische ligging invloed heeft gehad.
Am. Troelstra: Als we dit achteraf bezien, wat is dan de zin van een willekeurige scheuring?
Am. Doedens: Verschillende mensen lopen de voorganger na; daardoor ontstaat een scheuring, bijv. bij bepaalde groepen op het platteland. de geografische factoren spelen tegenwoordig een veel kleinere rol dan vroeger.
Praeses: Kunnen nu alle individuen, R.K., Hervormd of Oud-katholiek worden, alhoewel zij bijv. op veengrond wonen?
Am. Doedens: Onder invloed van het beroep ontstaan verschillende godsdiensten. Bij landbouwers treffen we een andere godsdienst aan dan bij een volk dat zich bezig houdt met veeteelt. In een bepaald land kan daardoor een animistische cultus ontstaan. Dit heeft in niet zo scherpe mate plaats gehad bij ons volk. Een voorbeeld. Een boer zal intensiever bidden tijdens een dankstonde voor het gewas dan een directeur van een ijzergieterij. Grote onkerkelijkheid bespeurt men in gebieden van industrie, bijv. de Zaanstreek.
Am. Troelstra: Zijn er bepaalde kerken waar bepaalde beroepen niet passen?
Am. Doedens: Er moet een saamhorigheidsgevoel zijn door de liefde tot de naaste. Degene, die niet verder kijkt zal de vrijzinnige kant op gaan. Een kleine boer zal over het algemeen rechtzinniger zijn dan grote boeren.
Am. Melis is geschrokken door de opmerking in de inleiding, dat een bepaald beschavingspeil bijv. jager of visser de godsdienst aangeeft.
Am. Doedens: Een bepaalde groep mensen die aan een meer wonen zullen zich bezig houden met visserij, andere groepen ontwikkelen zich tot verzamelaar of nomaden. Zo kunnen zich verschillende cultuurtrappen ontwikkelen.

Waarom geen Euthanasie? (E. v.d. Laan)

Euthanasie, letterlijk vertaald “schone dood”. Dit begrip houdt in het actief versnellen van de dood door de geneesheer met het doel leed te besparen, geestelijke en lichamelijke gebrekkigen te elimineren. Doch als de arts dit beginsel zou accepteren, dan zou hij zondigen tegen zijn hele arts zijn. Immers zijn roeping is: een ziek individu te helpen, lijden te verzachten en het leven te rekken met de hem daartoe beschikbare middelen. Doch niet te doden, want de diagnose kan nooit met zekerheid gesteld worden. De kans blijft altijd bestaan dat de patiënt kan doorleven. Ook als alle menselijke hoop vervlogen is, blijft deze kans bestaan. Het argument is: Dat het gebod ons zegt dat een mens zijn medemens zeker niet mag doden. De voorstanders van de euthanasie zeggen, dat hier mee alle ziekten met een lichamelijke en geestelijke component op deze wijze verbannen zouden worden, aldus de inleider. Vervolgens wijst de inleider er op dat door onze christelijke opvattingen, die zeggen dat lichaam en ziel één zijn, het begrip euthanasie zeker geen ingang zal vinden bij een christen arts.

Bespreking:
Am. Troelstra stelt de vraag: Mag men bewust iemands leven verlengen, als hij nog ongeveer 2 dagen te leven heeft?
Am. v.d Laan: Wanneer het mogelijk is moet men het leven verlengen. Een voorbeeld van een patiënt in een ijzeren long wordt gegeven; ondanks zijn ernstige toestand is hij er weer boven op gekomen.
Am. Troelstra voegt hier nog bij: Wij kennen de grenzen niet. Als we eenmaal beginnen met doden, dan zijn deze er niet meer.
Am. v.d. Laan: De mens mag niet ingrijpen, aangezien de mens geschapen is naar het evenbeeld van God.
Am. Roosjen merkt op, dat de titel van de inleiding goed gekozen is, doch de inleider had moeten doen voorkomen alsof hij een voorstander zou zijn van de euthanasie en voegt daarbij dat ieder mens een […..] van God heeft; daarom mag men daar niet een einde aan het leven maken. Ook als hij ziek is heeft hij nog een taak.
De praeses zegt hierna: In oorlogstijd wordt het doden volgehouden. Hoe kan dat samengaan met het vorige?
Am. Troelstra: Door het doden in oorlogstijd, biedt dit de kans andere levens te redden.

Het ontstaan van de mens (P.R. Wiepkema)

De mens als soort zou zich ontwikkeld hebben uit de apen. Wat de vorm betreft is de mens ongeveer gelijk aan bepaalde mensaapsoorten, schedel, menstruatie en ligging van de foet wijzen op vormovereenkomsten. De ouderdom van de mensapen is tegenwoordig binnen bepaalde grenzen bekend. Ze zouden afkomstig moeten zijn uit het Holoceen (tot 11000 jaar terug). De Dryopithecus uit het Mioceen (29 miljoen jaar). De Australopithecus met een opvallende mensenvorm dateert ongeveer ook uit dit tijdperk. De Pithecantropus uit het Pleistoceen (500.000 – 1 miljoen jaar). Evenzo de Neanderthalers; deze mensachtige wezens beschikten over gebruiksvoorwerpen gemaakt van vuursteen. Ook werden restanten van begrafenisrituelen gevonden. De Cro-Magnon wordt beschouwd als één van onze directe voorouders.
De spreker zegt voorts dat het constateren van een religie in de oertijden zeer moeilijk is; voor het bestaan van een religie zouden er 3 criteria zijn:
1) De houding van de mens t.o.v. zijn voorouders.
2) De cultus is een kenmerk van de religie.
3) De voorstelling van een God. Een voorbeeld zijn de grotschilderingen van dieren die gevonden zijn, dit zijn uitingen van een zekere cultus.
De spreker vergelijkt nu de gegevens, die de oertijd ons levert met de gegevens uit Genesis. De mens wordt plots door God in de schepping geplaatst en is bewust dat God aanwezig is. Voor de verspreiding van de mensheid over de aarde noemt de spreker 3 hypothesen.
   1  Bakermat van de mensheid is de Himalaya, van daar uit een spreiding over de verschillende streken.
   2 De polyphyletische oorsprong.
   3 De populatiegenetica.
Aan het einde gekomen van zijn lezing stelt am. Wiepkema de vraag of de Bijbel de feitelijke gang van zaken weergegeven heeft.

Bespreking:
Am. Bril stelt de vraag: wanneer zou de zondvloed plaats gehad hebben? Vlak na Adam of ten tijde van het rijk van Babel. Welke hypothese zou aannemelijk kunnen zijn?
Am. Wiepkema: Geen. Er zijn geen concrete dateringen te geven omtrent de datering v.d. zondvloed. Vermoedelijk in het Pleistoceen. Niet alle wezens werden gedood, aangezien de ruimte van de ark beperkt was.
Persoonlijk, zegt am. Wiepkema, geloof ik, dat de bijbelschrijver zijn gegevens door mondelinge overlevering verkregen heeft, want uitgaande van de zondvloed, die de hele wereld bedekt zou hebben klopt dit weer niet met de feitelijke gegevens.
Am. Bril: Een plaatselijke zondvloed is alleen mogelijk, dieren in de onmiddellijke omgeving werden gered, anders is het niet voor te stellen.
Am. Kleinlein stelt de vraag, welke houding heeft am. Wiepkema t.o.v. het scheppingsverhaal uit Genesis met aan de andere kant de feitelijke gegevens.
Am. Wiepkema: We zijn geneigd gauw tegenstellingen te vinden, doch zoals licht beschouwd kan worden als golven en deeltjes kunnen we ondanks deze tegenstrijdigheid er toch mee werken. Mijn persoonlijke mening is: God heeft de mens in Adam en Eva kenbaar gemaakt.
Am. Kleinlein is dankbaar met dit antwoord, ziet de schepping als een soort mysterie.
Am. Smit: Het scheppingsverhaal bestaat uit 2 delen en hij wil het zien als een soort heilsgeschiedenis.
Am. Wiepkema: Er is een duidelijk verschil of Adam en Eva heilsfiguren zijn of reële figuren. Hierover durft am. Wiepkema zich niet uit te laten. Prof. Ridderbos zegt, dat de termen ontleend zijn aan het pottebakkersbedrijf. Dus er wordt een beeld gebruikt. Het hele boek Genesis (Gen. 3) is een openbaring van God aan de mens. Dus hier is sprake van een heilshistorische opvatting. Dan zijn geen onderzoekingen meer mogelijk, m.a.w. Genesis levert ons geen antwoord en geen gegevens op het ontstaan van de mens als zodanig.
Praeses: we komen er haast niet uit. Er zijn eventueel genoeg oplossingen mogelijk.
Am. Roosjen: Het houvast aan de Bijbel moeten we niet loslaten. Als sommige gegevens uit Genesis in twijfel getrokken worden, dan is het hek van de dam. Waar moeten we dan de grenzen trekken?
Praeses: We moeten oppassen om niet los van de Bijbel te komen.
Am. Wiepkema: Als mensen geen problemen zien in Genesis 1, dan moeten er ook geen problemen gemaakt worden.

 

 

Memorisaties aan de hand van enkele stellingen (J. F. Th. Roosjen)

De stellingen hebben betrekking op Nederland en het huis van Oranje.
Stelling I: Het beeld van de schone betrekking Nederland-Oranje door het schoolgaande kind verkregen, schaadt bij het ouder worden in sterke mate het verkrijgen van een reële kijk op deze zo belangrijke betrekking.
Stelling II: De taak en roeping van het Oranjehuis is steeds gelegen geweest in:
   I) bestrijding van vorstenabsolutisme.
   II) bestrijding van baatzuchtige regentenmacht.
   III) bestrijding van volkssouvereiniteit, redeloos gepeupel.
Stelling  III: Niet in de eerste plaats door de grondwet maar door de historische ontwikkeling wordt het karakter van de souvereiniteit van het huis van Oranje bepaald.
Stelling IV: De verloren strijd tegen de regenten gaat over in de verloren strijd tegen de liberalen.
Stelling V: Wil het huis van Oranje in de Nederlandse samenleving zijn historische plaats niet geheel verliezen, dan dient de getaande invloed van het huis weer te worden uitgebreid.
Amice Roosjen geeft een historisch overzicht van de invloed van het Oranje-huis op ’t landsbestuur vanaf stadhouder Willem I tot heden. Hij ziet daarbij momenteel het koningschap niet meer als een staatsrechtelijke zaak, maar meer als iets sociologisch, iets representatiefs.

Bespreking:
Naar aanleiding hiervan worden vele vragen gesteld o.a. ook dat men het zou betreuren indien de feestdagen ter gelegenheid van verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis zouden vervallen.

Socialistisch en christelijke gemeenschap (H. Niemeijer)

Am. Niemeijer begint op te merken dat het grondprincipe van de P.v.d.A. is: streeft naar macht, wil een ieder naar haar idealen richten.
Welke zijn deze idealen? De maatschappij moet een gemeenschap van vrije mensen worden. Een vereiste voorwaarde voor deze vrijheid is: de gemeenschap, welke weer een gezag nodig heeft. Deze gemeenschap nu, bestaat uit arbeid en cultuur welke beide dan het gezag = de staat nodig hebben. Men moet een bestaanszekerheid hebben als voorwaarde voor een vrije persoonsontwikkeling. Er is een “planning” om de idealen te bereiken. Dit kan tot gevolg hebben, dat het voor de socialistische vrijheid soms nodig is dat bepaalde groepen bepaalde dingen tegen hun zin moeten doen, of, zo merkt de spreker op, naar socialistische maatstaven gaan leven.
De arbeid neemt een centrale plaats in. Eigendom is gelijk aan macht. Deze macht bepaalt de overheidsmacht, deze moet zo klein mogelijk worden. Deze eigendomsmacht begint bij de productie-eigenaren. Productie daarom moet onder staatsbestuur: de productie moet door de statistiek bepaald worden. En ieder moet zich bij het gangbare aanpassen, een ieder moet eenzelfde (massa-)mening hebben.
De geloofsovertuiging moet buiten beschouwing gelaten worden. Dit is iets voor ieder persoonlijk. Men moet ter wille van de gemeenschap een groot solidariteitsgevoel en een sterke vrijheidsdrang hebben. Het sociale plan van Nederland zal in een sociaal plan van Europa moeten passen.
De sociale vorming moet reeds op de kleuterschool beginnen. Een ieder moet op sociale wijze tot staats- en wereldburger gevormd worden.
Nu vraagt de spreker zich af waar de grens met het communisme is. Ook de zorg voor de zieken en zwakken behoort door de staat te geschieden, en niet door de naaste familie.
Onder het socialisme zal alles tot dwang worden. Het wordt een fabrieksstaat waarin alles wordt voorgeschreven. Ook wat men in de ‘vrije’ tijd moet doen wordt precies gezegd. Men meent aldus door de staat een heilstaat op te kunnen bouwen.
Kerk staat te midden van de antithese: Christelijk en sociale gemeenschap. Voor de christelijke gemeenschap geldt: Gewillig en met vreugde het gebod van Christus vervullen. Men moet in liefde voor elkaar leven. De armen moeten in de eerste plaats door de familie verzorgd worden. De staat kan de familie dan in deze op haar plichten wijzen. Hier wijst de spreker in dit verband op 2 Thess. 3: 11-12. Alleen als de familie geheel en al te kort schiet door onvermogen of onwil kan de staat pas ingrijpen.
De christelijke partijen trachten met de P.v.d.A. te concurreren in hun sociaal programma. Dit is niet nodig, het lukt toch niet. De mens moet op God vertrouwen, want God zorgt voor de mens en niet voor de staat.
In dit verband volgen thans enige opmerkingen:
1.    In het N.T. wordt alleen gesproken over de gemeenschap der gelovigen en een gemeenschap door de duivel. Tussen leden van deze groepen is onderling géén gemeenschap mogelijk. Een christen kan geen werkelijke gemeenschap met ongelovigen hebben.
2.    Maatschappij: volgens Kuijper is de maatschappij een organisme met als grondslag het gezin. Een organisme vereist echter een innerlijke gemeenschap en deze bestaat er volgens de spreker niet. Op grond hiervan meent spreker de opvatting van Kuijper te moeten bestrijden.
3.    Eén Europa: eenheidsstreven volgens het principe ‘eendracht maakt macht’ is iets van de duivel. Wereldfederalisme is met het bouwen van een toren van Babel te vergelijken.

Bespreking:
Am. Poelman vraagt wat “de weg naar de vrijheid” over de Bijbel zegt.
Volgens de spreker wordt dit punt buiten beschouwing gelaten.
Am.  Wiepkema merkt nu op of “de weg naar de vrijheid” niet een officieel schrijven van de P.v.d.A. is.
Spreker beaamt dat dit inderdaad een uitgave van het wetenschappelijk centrum van de P.v.d.A. is.
Am. Wiepkema vraagt nu of de sociale misstanden door arbeid of aalmoezen bestreden moeten worden. Het N.T. kan dienaangaande voor onze tijd wel een andere uitleg nodig hebben. Mogen we armoede erkennen? We moeten rekening houden met de veranderde maatschappelijke omstandigheden. De christelijke partijen moeten toch ook concrete perspectieven bieden voor de man die brood nodig heeft.
Am. Niemeijer antwoordt dat in het O.T. van leningen gesproken wordt welke na verloop van tijd aan de familie terugbetaald kunnen worden. eerst moet de familie van de arme ingrijpen, dan pas de staat.
Am. Smit vraagt of dat verplicht gesteld kan worden, hetgeen door de spreker bevestigd wordt.
Am. Kleinlein vraagt hoe of de staat na kan gaan of de arme het geld inderdaad krijgt.
Volgens spreker bepaalt de kantonrechter een te geven bedrag.
Am. Wiepkema merkt op dat de overheid dus de grootte van het te geven bedrag bepaalt. Moet men niet zelf aan de hand van de tijd bepalen hoe en met hoeveel de arme geholpen dient te worden?
Am. Bril voegt hieraan toe: hoe te bestrijden “Das Geistliche ist der Überbau des Ekonomischen”?
De spreker antwoordt: In de Bijbel staat: Eerst het koninkrijk Gods.
Am. Bril vraagt of Europees federalisme gelijk is aan de wereldstaat en zit hier ook voor Christenen een mogelijkheid in?
Als antwoord haalt de spreker nog eens de zinsnede “Eendracht maakt macht” aan. Dit is fout.
Am. v.d. Velde wil weten waarom.
Volgens de spreker is dit identiek met Babel. Bovendien worden onze zuur verdiende christelijke parels als daar zijn christelijke scholen etc. niet voor de zwijnen geworpen ter wille van de Europese eenheid.
Am. Bril vraagt of de 7 provinciën zich wel aan moeten sluiten.
Volgens spreker is dat nog de vraag, de regering is alleen verantwoordelijk voor eigen land, ook in een Unie.
Am. Roosjen vindt dat er toch ook wel argumenten vóór federalisme zijn. B.v. de Christenen in Nederland zouden veel kunnen doen voor hun geloofsgenoten in andere landen (Spanje, b.v.)
Volgens de spreker is dit te ideëel gezien.
Am. Bril vraagt: als de regeringen dan niet samengaan, kan men dan wel streven naar een verbond van b.v. studentenverenigingen in verschillende landen?
Volgens de spreker heeft de Kolen- en Staalgemeenschap Nederland niets goeds opgeleverd. Wij hebben toch geen invloed, ook al niet te prefereren omdat Christenen niet met ongelovigen kunnen samenwerken.
Am. v.d. Zee vindt dat gemeenschap met ongelovigen toch wel mogelijk is en dat er dus wel meer dan 2 voornoemde gemeenschappen zijn.
Am. Niemeijer antwoordt hierop dat men alleen van een gemeenschap kan spreken als men het over de diepste levensvragen eens is.
Am. v.d. Velde voegt hieraan toe dat Christus voor ons allen gestorven is en dat dat ons één maakt.
Am. Bril merkt opdat de situatie thans veel ingewikkelder is dan 2000 jaar geleden. Alleen in extreme gevallen is hij het met de spreker eens.
Volgens de spreker is al die tijd de zin van de Bijbel dezelfde gebleven. De steeds veranderende omstandigheden om dit kernpunt zijn van secundair belang.

 

 

 

Enige opmerkingen over de Geschiedenis (K.A. Bril)

Am. Bril geeft eerst enige voorbeelden van Schriftuurlijk vooroordeel, o.a. van exegese, en het verschil tussen de Leidse vertaling en die van het Ned. Bijbelgenootschap.
Ook in de geschiedenisbeschouwing zijn vele stromingen. Zo kunnen genoemd worden het historisme volgens welke de wetten en normen met de tijden sterk kunnen worden veranderd, en het symbolisme, wat daarvan het tegenovergestelde is, en de geschiedenis onbelangrijk noemt.
Tevens roert de spreker het begrip continuïteit van de geschiedenis aan. Men onderscheidt hierbij twee hoofdperioden, nl. de oude en de nieuwe bedeling. De scheppingsordonnantiën blijven gelden. Na het eindgericht zal er nog wel tijd zijn (Openbaring 10:6). Er zal geen uitstel zijn, omdat het eindgericht reeds geweest is voor degenen die in de Heere Jezus geloven. Zo is voor de Christen het eeuwige leven reeds begonnen. Dit is met verschillende delen uit het Johannes evangelie aan te tonen, aldus spreker. We kunnen verder beschouwen de continuïteit van de mens, als persoon en werk. Als persoon continu in de opstanding des vlezes, en als werk, wat te argumenteren is met 1 Corinthiërs 3:10-16; de Christus-anthropologie, en Openbaring 14:13. Het centrale blijft echter ondoorzichtig, zowel nu als op de nieuwe aarde.
Am. Bril besluit zijn referaat door  te concluderen, dat heel de geschiedenis heilsgeschiedenis is.

Bespreking:
De fiscus-assessor stelt eerst zelf enige vragen, maar daar dan reeds zoveel moeilijkheden rijzen, besluit hij eerst een korte pauze te geven, teneinde eerst de behandelde stof wat te verwerken.
Dan vraagt am. Geudeke of am. Bril enige toelichting kan geven op het feit, dat niet Paulus, maar Schweitzer gelijk had, waarop deze antwoordt, dat Schweitzer zegt, dat Paulus beweerd heeft, dat na een korte tijd het eeuwige leven zal beginnen. Het duurt nu echter al 2000 jaar, dus dat is niet kort meer volgens Schweitzer.
[noot: 1930 – Die Mystik des Apostels Paulus]
Deze beweringen gelooft am. Geudeke niet zo erg.
Am. Wiepkema vraagt vervolgens wat de heerlijkheid Gods is, en vertelt verder, dat daar wij van tijd, noch van eeuwigheid veel begrip hebben, het vergissen van Paulus niet als essentieel kan worden geacht.
Als ander punt noemt hij, dat de mogelijkheid van het eeuwige leven begonnen is voor hen die geloven, hetgeen gebaseerd is op de genade. Hij waagt het te betwijfelen, of wij altijd de tijd zullen ervaren, waarmee am. Bril het niet eens is.
Am. Wiepkema zet zijn standpunt aan de hand van een voorbeeld nader uiteen, waarbij hij opmerkt, dat we wel iets kunnen beschrijven, maar niet kennen. Met Sartre is hij het eens, die zegt: God is de Enige, die Zichzelf kan kennen. Een mens kan dit niet.
De vergadering verdiept zich nog een poos in het begrip tijd, maar dan sluit de fiscus-assessor de bespreking en draagt zijn praesidiaat weer over aan am. Bril.

 

Ik ga niet aan vlijt ten onder (F. Stroes)

Am. Stroes: ik heb helaas geen tijd gehad om een lezing te maken over dit onderwerp, doch ik zou graag bepaalde gedeelten willen voorlezen uit het boek “De wereld gaat aan vlijt ten onder”.
Am. Stroes leest vervolgens voor en geeft bij bepaalde gedeelten zijn commentaar.

De praeses bedankt am. Stroes. Het oorspronkelijke onderwerp zou wel zijn geweest: “Ik ga niet aan vlijt ten onder”. Dit blijkt dan ook, aldus de praeses, omdat am. Stroes toch vlijtig is geweest door voor te lezen.
Am. Stroes: Ik heb een kort schema gegeven over dit boek. Wil men volledig op de hoogte zijn, dan moet men het boek zelf lezen.
Praeses: het is de bedoeling dus geweest om een boek in ons midden te brengen. Zou een discussie eventueel mogelijk zijn?
Am. Stroes acht dit onmogelijk.

Het Catholicisme (D.J. Krajenbrink)

De mens koos de opstand tegen God, zodat hij geen Paradijsmens meer is. Volgens Rome zijn wij natuurmensen en door de zondeval heeft onze natuur geleden. Rome kiest echter niet het humanisme, want dat belijdt, dat de genade niet is uit de werken. De mens heeft een vrije wil en moet de genade accepteren, door te delen met de zoendood van Christus. De Roomse doop is een mysterie en betekent sterven met Christus. Zijn lichaam komt in ons lichaam. De opvatting over de incarnatie geeft verschil tussen de Reformatie en Rome. De incarnatie zet zich voort in de kerk. De gemeente is het lichaam van Christus, vandaar het onwankelbare gezag van de Roomse Kerk. Zo is de geschiedenis van de kerk datgene wat Christus van ons wil. De kerk is het mystiek lichaam van Christus en onder leiding van de Heilige Geest heeft zij de Bijbel samengesteld. Zo wordt de Mariaverering ingesteld. Gabriel komt bij Maria en ze zegt ja tegen God. In Nazareth ontmoet God de mens. Ze is vol van genade en niet besmet door de erfzonde. Hier is dus sprake van verering en een menselijke medewerking met God. Dit leerstuk is de kern van Rome’s geloofsleer. Amice Krajenbrink belichtte in zijn inleiding de verschillende grondslagen van het Rooms-Catholicisme. Dit was het doel van de inleiding.

Bespreking:
Am. Melis: Geloof als een daad van het verstand, is het een Reformatorische opvatting of die van Rome? Dit is toch niet iets waardoor we gerechtvaardigd worden?
Am. Krajenbrink: Geloof heeft bij Rome een andere functie. Bij het Protestantisme is het brandpunt het geloof. Geloof is hier een zaak van verstand, wil en hart. De opvatting over het geloven bij het Catholicisme echter is: geloven is een preparatie voor de eeuwigheid. Door geloof alleen is men niet zalig. Het natuurlijk verstand buigt voor wat God ons zegt. De weg der zaligheid gaat volgens Rome ook volgens bepaalde stadia. De gelovige moet gedoopt worden. Door het geloof sterven we aan de zonde, door de doop verrijzen we weer als een nieuwe mens. Ongedoopte kinderen krijgen een bepaalde natuurlijke zaligheid. Voor de doop is er een mystieke band met Christus en na de doop een stoffelijke band. Zo krijgt men bij de mis Christus in zich. Het geloof is maar een begin, we moeten stoffelijke gemeenschap met Christus hebben; dan hebben we deel aan Christus’ zoendood. Het R.K. geloof neigt hier naar het Hindoeïsme en Boeddhisme: een langzaam opgaan in de Godheid, aldus am. Krajenbrink.
Am. Melis: De Bijbel zegt: uit ons geloof worden we gerechtvaardigd. Als dit zo is, hechten we dan niet te veel vertrouwen op het geloof alleen? Kunnen we dan niet een beetje meegaan met het R.K. ? Wat is er dan eigenlijk voor verschil tussen de Remonstranten en de Gereformeerden? Want het geloven beschouwen de Gereformeerden toch eigenlijk ook als een verdienste. We kennen toch nog niet precies het verschil tussen de Protestantse mening en die van het R.K.
Am. Krajenbrink:
1)   Calvijn zegt: door het geloof alleen.
2)  De Remonstranten: niet alleen door de genade. De mens  heeft een vrije wil, die actief bezig is. De vrije wil doet het.
3)  De synthese van het R.K.: dat is de middenweg tussen de vrije wil en genade. Maria werkt mee met God: mij geschiede naar Uw wil. Maria zegt ja als vertegenwoordigster van de mens. Maria was noodzakelijk. God had de mensheid nodig.
Praeses: De Remonstranten hebben niet alleen de vrije wil. De mens wordt weer tot God gebracht. Dan speelt de vrije wil een rol.
Am. Krajenbrink: Dit is nog sterker bij de Pelagianen; daar spreekt men alleen van de vrije wil.
Am. Offringa: Wordt het begrip almacht van God niet beperkt als de mensheid nodig is?
Am. Krajenbrink: Het is een mysterie. Gods almacht is er, doch de mens is vrij. Adam wist niet wat kwaad was; toch koos Adam de opstand tegen God. Toen wist hij dat het kwaad in hem school.
Am. Offringa:  Bij de R.K. spreekt men van eerst geloven, dan dopen, doch wanneer vindt de doop plaats?
Am. Krajenbrink: Direct wordt gedoopt. Het kleine kind kent geen onderscheid tussen goed en kwaad. Maar het kind zit met de erfzonde. Deze gaat weg door de doop; daarom wordt het kind direct gedoopt. Het kind gaat later denken en dan komt het automatisch tot geloof.
Am. Offringa: Het kind is dus zondeloos na de doop; is het kind dan paradijsmens?
Am. Krajenbrink: Het kind kan geen zonde doen, het is een natuurmensje, zoals Adam in het Paradijs. Het leeft echter in een zondige wereld, het is dus niet volmaakt, zoals in het Paradijs.
Am. Doedens: De inleider zou vanuit één punt redeneren en zodoende komen op een kwestie van het onschuldige kind.
Am. Krajenbrink: Dit heb ik uit verschillende bronnen. Het is niet mijn eigen mening.
Am. Offringa: Het kind wordt gedoopt, het is niet bewust van zonde en kan dus ook geen kwaad doen.
Am. Krajenbrink: De mens is in strijd met God. Het kind kan dus wel het verkeerde doen. Door de doopszonde is er geen band meer met de genade van Christus. De Kerk moet alle belemmeringen opruimen tussen God en de mens.
Am. Doedens: De natuurlijke godskennis is een genadegave.
De praeses merkt op dat am. Melis bezig is met de practische kant van het Catholicisme. Deze amice was n.l. bezig zich te oefenen in de gebedssnoer rituelen.
Praeses: Hoe denkt u over de verhouding R.K. kerk en het Protestantisme? Is de gespletenheid in onze kerk een rijkdom of niet?
Am. Krajenbrink: Een beiderzijds begrip is nodig.
Spreker heeft bewondering voor de mooie dingen in de R.K. kerk; een voorbeeld is bijv. de incarnatietheorie. Christus blijft mens in de kerk. De kerken moeten elkaar helpen. Dit komt uit in de ouderlingen die knielen voor een voorspraak voor de kerk, zie Openbaringen.
Persoonlijk zegt am. Krajenbrink dat de mens in een R.K. kerk op een te hoog voetstuk gezet wordt. Als Calvinist is het moeilijk samen te werken, omdat Rome onze kerk niet aanneemt.
Vervolgens bedankt de praeses de inleider hartelijk voor de goede kijk, die hij gegeven heeft op de R.K. kerk. De opbouw van de lezing ademde een Protestantse geest, zodat deze veel bijgedragen heeft tot een wederzijds begrip t.o.v. de R.K. kerk.